| |
| |
| |
Ter uitvaart van Cornelis Loots.
De lof van Neerland volgt het lijk
Des dichters naar zijn laatste wijk,
Des dichters, Neerlands welbehagen;
Eerbiedig sluit een breede schaar
Zich aan den rouwsleep en de baar,
Die 't stof ter rustplaats heen gaat dragen;
Apolloos priestren storten luid
Hun zangen bij den wierook uit,
En tooijen 't graf met lauwerblâren;
Ook ik, ik dring mij - 't hart beklemd,
Tot weemoed en tot rouw gestemd -
In 't weemlen van die digte scharen...
Helaas! ik draag geen lauwren aan,
| |
| |
Ik zet geen loflied op de snaren:
Ik breng bij 't somber feest een traan.
Ja, schal en schater, lofbazuin,
En doe de faam des dichters klinken,
Die Amstels glorie uit deed blinken
In de eer, die schitterde om zijn kruin.
Verbrei zijn roem, verhef zijn waarde,
Gij, Neerland, waar hem 't hart aan hong,
Voor wie-alleen hij leefde en zong,
Voor wie-alleen hij lauwren gaarde!
Tooi, dek zijn asch met loof en bloem,
Kom kransen aan zijn grafnaald hangen:
Hij is die hulde waard te ontvangen,
De schepper van zijn eigen roem,
De dichter van zijne eigen zangen;
Hij, die van vreemdling noch gebuur
De toonen borgde, die hij slaakte,
Maar, onverslaafd, van eigen vuur,
Van ingeschapen geestdrift blaakte,
En breidel, wet en les verzaakte,
Gehoorzaam slechts aan u, natuur!
| |
| |
Voor mij, wie lauwren strooijen kom',
Wie zangen van de snaar moog' dwingen,
Ik heb geen kracht tot lofliedzingen:
Een maalstroom van herinneringen
Drijft rustloos me in zijn wieling om.
Waar zijt gij, wuftverzwonden jaren,
Gij leeftijd van genot en vreugd,
Zoo menigmaal herroepen jeugd,
Toen vonklend bloed mij dreef door de âren;
Toen kunstmin, eerzucht, liefde en lier,
Om strijd mijn volle ziel ontgloeiden,
Toen bloemen aan mijn voeten bloeiden
En voor mijn slapen de eerlauwrier;
Toen vriendschap haar fluweelen keten
Verlokkende om mijn aanzijn vlocht,
En 't jeugdig hart, zoo ligt verknocht,
Met broederbanden, nooit vergeten,
Zich hechten en omstrenglen mogt?
Hoe heugt ge mij, vervlogen dagen,
Toen de eerkroon, die te schittren hing,
Voor 't eerst mij 't bruisend bloed beving,
| |
| |
En ik, het renperk ingeslagen,
Een lauwertak zocht weg te dragen,
Maar - meerder dan ik hopen kon -
Een hartvriend bij den lauwer won!
Gij waart het, wakkre tegenstander,
Regtschapen Loots, die, na den strijd,
Het eerst den band vlocht voor altijd,
Die sinds ons hechtte d'een aan d'ander;
Gij schaamde u niet, in wreevlen waan,
Gij, man, in al de kracht van 't leven,
Den driesten jongling lof te geven,
Die 't gretig oog had durven slaan
Naar d'eerkrans, voor uw hoofd geweven. -
Waarheen, waar vlood uw wellust heen,
Gij tooverkracht van zang en snaren,
Die mededingers, als wij waren,
De broederharten sloot aan een?
Waar zijt gij met uw vreugd gevaren,
Gij, uren, al te snel van vlugt,
Nog menigwerven nagezucht,
In weerwil van zoo vele jaren? -
Nog dool ik, in mijn mijmring, vaak
| |
| |
Door zoo veel zalige avondstonden,
Die telkens ons al meer verbonden
Door geestgenot en zielsvermaak:
Geneugten, bovenaardsch van smaak,
Maar wuft als al het aardsch verzwonden!
Nog dool ik... Doch ontvlied mij, vlied,
Getrouw geheugen met uw beelden!
Herinring van zoo vele weelden,
Verstrooi mij in mijn weemoed niet.
De stam ligt neer, en ook de wingerd,
Die zwak en krachtloos, en met schroom
Zich in zijne armen had geslingerd,
Viel met den neergeworpen boom.
De naauwe band is losgesprongen,
De band van kunst- en broedermin;
De man kromp tot een grijsaard in:
Zijn schorre keel was heesch gezongen;
Zijn broos omkleedsel brokkelde af,
En - Amstels dichter zonk in 't graf.
De jongling, langs hem opgeheven,
Zoo trotsch eens op een steun als hij,
Zag reeds den zomer lang voorbij:
| |
| |
Het najaar plondert reeds zijn dreven;
De sneeuwvlok stuift hem reeds door 't hair...
Een wenk... dan is zijn winter daar.
Een wenk... men hoort zijne uitvaart luiden:
De graver werpt ook hem een spa
Met aarde en zand ten reisgroet na;
Misschien wordt ook een handvol kruiden,
Een bloemblad, op zijn zerk gestrooid -
Welligt een traan... meer vroeg hij nooit.
Daar liggen man en jongling beiden,
Verkild, verbrokkeld evenzeer,
Door jaren nu niet meer gescheiden,
Door kunst nu niet verbroederd, neer.
Wat was een adem min of meer -
Een span wat korter of wat langer,
Een hooger lof voor Amstels zanger,
Voor Rottes dichter minder eer?..
Zij slapen beiden. Wie nog waken,
Herinren zich somtijds, welligt,
De zangers van 't verouderd dicht,
Dat eens hen 't jeugdig hart deed blaken,
Ontgloeijen deed voor regt en pligt,
| |
| |
En 't valsche en vreemde deed verzaken...
Och! hen ook dekt weldra de nacht;
Welras vergrijzen ook hun neven,
En door een verder nageslacht
Wordt aan geen zangers meer gedacht,
Wier naroem eeuwenlang zou leven...
't Is alles ijdel, schijn en spel,
Het kleuren van een waterbel,
Het glinstren van het schuim der golven:
De zeepblaas knapt en scheurt van een,
De baar wordt in de baar bedolven;
Het schittrendst vliedt het snelste heen;
Gewrochten van 't ontwakend heden
Zijn morgen puinen van 't verleden...
Een rook, een stofwolk zijn ze alleen.
Ik staar de graven mijmrend rond,
De terpen, die we elkander bouwen,
De zerken langs den mullen grond,
En 't hart ontroert me bij 't aanschouwen.
Neen, 't schokt mij niet, dat arm en rijk
Vermolmen in hetzelfde slijk,
| |
| |
Dat heer en knecht hier zamen slapen:
Slaapt, arm en rijk en knecht en heer!
Vermolmt tot stof: wat waart ge meer,
Zoo u geen sprank was ingeschapen,
Geen straal, die uit de Godheid viel,
U tintelde in de koude ziel?
Maar, dat een geest, aan 't stof ontwassen,
Aan bovenaardschen sfeer verwant,
Zijn dos hier werpt in 't eigen zand -
Zijn asch hier mengen moet met de asschen,
Waarin geen licht, geen enkle vonk
Van hooger, beter oorsprong blonk;
Dat alles hier, dooreen gesmeten,
Vermengd, vertrapt wordt, en vergaat;
Dat niets hier wortelt, niets bestaat;
Dat meer en min hier wordt vergeten,
't Zij 't eene vroeg, het ander laat...
Dat schokt mij, ja! dat kost mij tranen,
't Ontwaakt besef bij 't open graf,
Dat alles stof is, asch en kaf.
En al ons weten niets dan wanen;
Dat droom- op droombeeld ons misleidt;
| |
| |
Dat elke vonk wordt uitgeblazen;
Dat allen, zonder onderscheid,
Hier beuzlen als geboren dwazen,
Tot eindlijk ons de grafkuil zeit:
‘o IJdelheid en nietigheid!’
Rust, Amstels dichter! - Eerekroonen,
Die groent en slingert op zijne asch!
Verwelkt en dort niet al te ras:
Blijve u de tand des tijds verschoonen!
Bloeit, lauwren! bloeit van neef tot neef,
Zoo lang ooit eerkrans groenen bleef. -
Slaap, oude vriend van vroeger dagen!
Het harte klopt mij hoog en fier
Bij 't lofgeschal en d'eerlauwrier,
Waarmeê we uw hulsel grafwaarts dragen.
Vaarwel, vaarwel tot ver van hier,
Waar eens het floers wordt opgeslagen,
Dat, loodzwaar om ons uitgestrekt,
Te pijnlijk soms mij de oogen dekt.
| |
| |
Draag, Neerland! breng uw lauwren aan!
Dreun, daver, lied van zang en snaren!
Voor mij, ter uitvaart opgegaan,
Gedrongen in 't gewoel der scharen,
Ik bragt gezang noch lauwerblaren:
Ik breng bij 't somber feest een traan.
|
|