Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] Aan zekeren minnedichter. Staak uw treuren, staak uw smachten: Ik blijf koel bij al uw klagten; Koel, zoo als de schoone blijft, Wie gij zoo veel liedjes schrijft. Al dat kirren van die tortels, Al dat kabblen om die wortels, Al dat murmlen van den vliet Vult uw leêge noten niet. Venus noch de zanggodinnen Luistren naar dat zielloos minnen; 't Vuur, dat u den boezem blaakt, Heeft den mijnen koud gemaakt. [pagina 52] [p. 52] Dieper moet zijn weeklagt roeren, Hooger hem zijn aandrift voeren, Hem, die ooit de lier besnaart, Amor en Apollo waard. Tintlend als ontgloeide spranken, Vlamm' zijn hartstogt in zijn klanken, Klanken, door geen kunst verweekt, Maar waar liefde en vuur in steekt. Smeltend in den gloed dier zangen, Geeft zich 't ijskoud hart gevangen; Voelt de schors zich afgeligt... Zangers, dat is minnedicht! Fluiters op te weeke rietjes! 'k Heb geen ooren voor uw liedjes: Waar ik zout uit proeven moet, Walg ik van het suikerzoet. Vorige Volgende