| |
| |
| |
Ter uitvaart van J.L. Nierstrasz, Jr.
Neem, vriend! neem op uw lijk een traan,
Een traan, van uit ons hart gevloten,
Eer 't open graf zij digtgesloten,
Waarop wij huivrende oogen slaan.
Neem, zaalge! neem den reisgroet mede,
Het afscheid van ons vriendenhart,
En zalve God de scheidenssmart,
En ruste uw dierbare asch in vrede!
Ja, 't harte bloedt ons; bloedt en treurt
En voelt den band met weerwil slaken,
Die zich niet lijdzaam los liet maken,
Maar pijnlijk werd van een gescheurd.
| |
| |
Bekent het, broeders! moog hij 't weten,
De zaalge, zoo hij kennis draagt
Van 't geen in 't stof nog schreit en klaagt,
Hoe treurig wij hem zalig heeten;
Hoe noode wij hem 't loon der deugd
Zoo vroeg hier boven zien behalen,
En met de kroon der zege pralen
Om d'onvergrijsden lok der jeugd;
Bekent hem - zoo door ons vermogen
't Gedolven graf te dempen waar' -
Dat we aan de juichende englenschaar',
Dat we aan den hemel hem onttogen,
Als had hij 't beter hier dan daar!
Vergeef 't ons, zaalge, die, ontheven
Aan aardsch genot en aardsch verdriet,
Uit hooger kreits en beter leven
Meêdoogend op ons nederziet!
Vergeef het! Och, wij blinden staren
Met andre blikken rond dan gij:
Wij zien den grafkuil niet voorbij,
Maar hielden u bij ons zoo garen,
| |
| |
Hoe beter 't u daar boven zij!
Wat dankbaar loflied gij laat hooren
En ons als toezingt van omhoog,
't Verleden toch en 't nu verloren
Staat levend voor ons schreijend oog.
Helaas! de band is losgereten,
Die ons verknocht hield meer en meer;
Een kostbre schakel viel er neer
Van uit de dierbre broederketen:
Nu sluit de kring zoo naauw niet weer.
Wij zoeken rond... hij is verdwenen,
De broeder, aan ons hart zoo dier;
Hij is verreisd, en liet ons hier
Om op zijn graf hem na te weenen.
't Genot heeft uit, het rein vermaak,
Zoo dikwijls aan zijn zij' genoten,
Als hart aan hart zich vaster sloten,
Zich weerzijds uit- en overgoten,
Vereenigd door gevoel en smaak.
't Genot heeft uit, de zoete weelde,
Voor wie op 't hobblig levenspad
Dien reisgezel ter zijde had,
| |
| |
Die al zijn bloemen gaarne deelde,
En 't eerst op elken doren trad.
't Genot heeft uit! - Wat hoop wij kweeken,
Wat band van hier tot hooger zij,
De broeder toog zoo ver voorbij,
Zoo vroeg naar de onbekende streken;
Geen aanblik staat het volgen vrij;
De dierbaarste is den kring ontweken...
Zoo, Nierstrasz! ach, zoo treuren wij.
Maar stijg naar boven! rep de schachten,
Hoe menig hart bij 't scheiden zucht;
't Was hier voor u geen levenslucht:
Gij bleeft naar reiner sferen smachten.
Ja, stijg naar boven! laat aan 't slijk
Het broos omhulsel, dat u dekte,
En zweef, waarheen uw zielzucht strekte,
Naar geesten, u in rang gelijk.
Ontwassen aan een beuslende aarde,
Werd u de werkkring hier te kleen:
Gij toogt naar hooger leerschool heen
Om meerder kennis - meerder waarde.
| |
| |
Uw taak was af, was meer dan af,
Gij jongste van de medgezellen,
Die, onvervaard voor 't vroege graf,
Ten hemel ons vooruit mogt snellen.
Uw taak was af, uw pligt vervuld,
Regtschaapne met uw blank geweten,
Volleerd in al wat goed mag heeten,
Gelouterde van smet en schuld!
Stijg op! vaarwel! - wat banden scheuren,
Wat tranen vloeijen - dierbre! rijs!
Aan u is 't juichen - ons het treuren;
Aan ons de worstling - u de prijs!
Vaarwel! tot weerziens! tot hier boven,
Tot in de sferen, waar gij leeft,
Waar eens ons hopen, ons gelooven,
U vroeg of laat ons wedergeeft.
Vaarwel! - Uw voorbeeld blijv' het baken,
Dat derwaarts onze schreden leidt:
Ja, dierbre, zoo opregt beschreid!
Wij zweren, 't eens ons waard te maken
Het wederzien in de eeuwigheid.
Wij zweren, wij die achterbleven,
| |
| |
Hoe hoog daar ginds uw woning zij,
Van ver uw opvaart na te streven,
Te strijden, om als gij te leven
En om te sterven - rein als gij.
Nu sluit u digt, gedolven aarde,
En zware lijksteen! dek het graf:
Wat u de dood te bergen gaf,
Gij bergt geen schat van meerder waarde...
Rust, asch des braven! rust in vreê!
Juich, zaalge, dien wij zalig weten,
Die minzaam glimlacht om ons wee!
Stijg, dierbre, dien wij nooit vergeten,
En neem den laatsten reisgroet meê.
|
|