| |
| |
| |
Op het trouwfeest van Mr. A.S. van Reesema en vrouwe S.E. Scheltus.
In uw blijdschap kon ik zingen,
Zingen, meer dan eenen keer;
Sloeg de rukvlaag op u neer,
Deernis mogt mij 't hart doordringen,
Zingen kon ik dan niet meer.
Maar de feestklok heeft geslagen!
't Is, Godlof! weer zingenstijd!
Na de buldrende onweersvlagen,
Vangt uw zon weer aan te dagen,
Gij, gelukkige als ge zijt!
Toen u 't hoofd hing neergebogen,
Deelde ik zuchtend uw verdriet:
'k Had geen troost dan mededoogen;
| |
| |
Nu wij hoogtijd vieren mogen,
Heb ik weer een hoogtijdslied.
God zij dank voor zoo veel zegen
Als Hij uitplengt aan uw voet:
Milde bron van alle goed!
Dankbaar klopt mijn hart U tegen
Voor wat hem uw liefde doet.
Vriend, zoo dierbaar aan mijn harte!
Makker sedert twintig jaar!
Welkom weer aan 't echtaltaar:
Vriend in blijdschap en in smarte!
Zie, in mijmring weggezonken,
Treurde ik om uw eenzaam lot,
En een stille beê tot God
Vroeg Hem, wat Hij heeft geschonken:
Nieuwen zegen, nieuw genot.
Nu, ten feestdisch opgekomen,
't Hart verkwikkende aan uw heil,
Geef ik aan de zoete droomen,
Die mij rondom tegenstroomen,
De opgetogen zinnen veil.
| |
| |
Heerlijk lacht het pad van 't leven
Weer in 't lentekleed u aan;
Waar gij de oogen rond moogt slaan,
Ziet ge blijde beelden zweven
Langs uw nieuw bebloemde baan.
Weer bezield met nieuwe krachten,
Gaat ge pal staan op uw post,
En met lust den pligt betrachten,
Dien de droeve zwaar moge achten,
Die den blijde luttel kost.
't Zalig loon, te lang ontbroken,
Zal uw deel zijn als weleer:
Na gij de onschuld hebt gewroken,
Regt en waarheid voorgesproken,
Wacht u de arm der liefde weer.
Als een stam, die na de vlagen,
's Zomers, weer zoo rijk als ooit,
Zich de kruin met loover strooit,
Staat en pronkt gij, onverslagen,
Weer met nieuw gebloemt' getooid. -
Lieve bloem, die steng en loten
Door zijn vaster vaster armen weeft,
| |
| |
En op nieuw hem luister geeft!
Tier en bloei weer, onverschoten,
Aan dien wakkren stam gekleefd.
Goede God, die licht en regen
Op geboomt' en bloemen giet!
Hoor de beê tot U gestegen!
Dauw' op beide mild uw zegen;
Dekk' voor hen uw zon zich niet.
Neen, gewis! hij zal hier dagen,
Onvermengd en onverdeeld,
Al de zegen, dien we U vragen,
U, wiens wijsheid heeft geslagen,
U, wiens liefde helpt en heelt!
Of - wie weifelt in 't gelooven
Aan een leidsman van zijn lot?
Wie die steun zich laat ontrooven,
Wij zien dankbaar op naar boven,
Juichende in uw werk, o God!
Gij, die beide zwaar beproefde,
Maar die baat voor 't lijden weet,
Redder uit het nijpendst leed,
Trooster van den diepstbedroefde!
| |
| |
Gij zult zeegnen, wat Gij deedt. -
Mooglijk - zoo niet alle banden
Zich ontwinden in het graf -
't Zamenstrenglen van uw handen,
't Echtsnoer om uw harten af.
Of - indien ze op u nog de oogen
Neigen uit de hemelsfeer -
Wat toch anders zouden ze eer'
De Almagt voor u bidden mogen,
Dan 't genot, te ras vervlogen,
't Heil, te vroeg verloren, weer? -
Ja, gelooft het, feestelingen!
Hier niet enkel ruischt de vreugd:
Ook, terwijl wij 't echtlied zingen,
Zijn in reiner, beter kringen
Zaligen met ons verheugd.
Nu dan, stroomt dan, feestgezangen,
Zangen, waar het hart in gloort,
Uit den vollen boezem voort;
Hier en hooger aangevangen,
Smelt gij tot een schoon akkoord.
| |
| |
Op dan, dichters! niet gezwegen,
Wie een vonk in de aadren vliet!
Zegen vloei het echtpaar tegen,
Voorspoed, welvaart, niets dan zegen
Uit den hemel en ons lied. -
Dierbren, zoo mijn vreugdeklanken,
Stroomende uit een vol gemoed,
Tuigen wat mij juichen doet,
Toch slechts zijn het flaauwe spranken
Van een warmer hartegloed.
Meer dan juublen - innig blaken
Is mijn aandeel in uw lot;
't Is uw heil het mijne maken,
't Is niet schatten - 't is het smaken
Feestelingen! 't hart ontsloten!
Zangen vol van gloed en geest,
Zegenwenschen uitgegoten!..
't Zal, gelukkige echtgenooten!
't Zal ook mij zijn toegevloten:
Want uw feest is ook mijn feest!
|
|