| |
| |
| |
Op het graf van Rhijnvis Feith.
Ook ik, ik volg in rouw de baar
Van Neerlands grijzen harpenaar,
De baar van Neerlands dichtren vader;
Ook ik, ik treê zijn laatste wijk
Met weemoed en met eerbied nader
En strooi een bloem op 't vader-lijk.
Ja, heilig, schoon hij treurig zij,
o Vader! is die lijkpligt mij,
Die laatste plegtige eerbetooning;
Dat volgen van dien breeden stoet,
Dat knielen bij uw laatste woning,
Dat staamlen van den afscheidsgroet.
| |
| |
o Zalig, op wiens grafgesteent'
Een schaar van dankbre zonen weent,
Van zonen, die zijn hoogmoed waren;
Die, door zijn lessen voorgelicht,
Wie hunner ooit hem evenaren,
Dat aan zijn voorbeeld zijn verpligt!
Gij, dierbre! bij wiens graf ik sta,
Gij liet een kostbaar voorbeeld na,
Eene onwaardeerbre les voor allen;
Gij maakte ons door uw leer' bekend
Hoe gaven, ons ten deel gevallen,
Naar waarde worden aangewend.
U is geen enkle toon ontvloeid,
Die van oneerbre weelde gloeit;
Geen lof, voor snoodaards aangeheven;
Geen lied, verkocht aan vuig belang;
Maar rein, zoo als uw deugdzaam leven,
Zoo rein was, vader! ook uw zang.
| |
| |
Gij stortte, in roerend maatgeluid,
De zeden in de zielen uit,
De godsvrucht in de harten neder;
Gij kneedde d'ongeroerden zin
Door 't smelten van uw zangen teeder,
En strooide 't heilzaam zaad er in.
Gij zette en zongt het laauwst gemoed
Voor 't heilig vaderland in gloed,
En deedt zijn' helden 't loflied klinken;
Gij, in den nacht van later schand',
Den glans van vroeger glorie blinken:
Gij zongt voor God en 't Vaderland.
Gij vlocht geen loover in uw kroon,
Dan loof, dat duurzaam is en schoon,
Dan lauwren, voor den tijd beveiligd;
Wiens hart van kouder eerzucht sla,
Uwe eerzucht was der deugd geheiligd:
Dat voorbeeld, vader! liet gij na.
| |
| |
Rust, zaalge! rust: de taak is af;
De lauwer groent, en kroont uw graf,
Het graf, waaraan wij nederknielen.
Rust, vader! rust: uw voorbeeld leeft;
Dat voorbeeld zal den toon bezielen,
Dien 't speeltuig uwer zonen geeft.
Ja, zweert het, broeders! zweren wij
Op 't vadergraf, de deugd, als hij,
Der gloriezucht tot gids te stellen;
Als hij, het blinkend pad der eer
Voor God en grootheid in te snellen:
Geene andre hulde streelt hem meer.
o Zag hij, uit zijn hemelvreugd,
Met de eigen kunst en de eigen deugd,
In ons, zijn zonen, zich herleven;
Doortinteld van zijn reinen gloed,
Ons hem op zij - voorbij hem streven:
Dat schouwspel waar' hem schoon en zoet!
| |
| |
Want nooit, o vader! nimmer viel
Een vonk van afgunst in uw ziel,
Die minst hare eigen grootheid schatte;
Die, nedrig bij uw roem-alleen,
Wat lauwerkroon u 't hoofd omvatte,
Het trotschst op die van andren scheen.
Rust, zaalge! bij wiens grafgesteent'
Een schaar van dankbre zonen weent,
Van zonen, die uw hoogmoed waren;
Van zonen, u in 't hart verkleefd,
Wier lust, ondanks den last der jaren,
Wier vader en wier vriend gij bleeft.
Gij roemde niet, in norsche spijt,
De waarde van uw eigen tijd,
Om ons en d'onzen bits te smaden;
Gij stootte niet, verwaand en stug,
Laatdunkend op uw lauwerbladen,
De harten van uw hart terug.
| |
| |
Neen, grijs en groot, maar gul en goed,
En wars van waan en wrevelmoed,
En nedrigst bij uw rijkste gave,
Met evenmensch en God bevrind:
Zoo, vader! zeegt gij neer ten grave,
Niet slechts bewonderd - ook bemind.
Rust, zaalge, wien een hooger lof
Dan kunsteer volgt in 't hemelhof,
Gij meer dan zanger groot en edel!
Wat krans verdorr', wat roem verdwijn',
De krans, die groende om uwen schedel -
Uw roem zal Neerland heilig zijn.
Rust, rust nu, vader! goeden nacht!
U is de laatste pligt volbragt;
De kinderlijke kroon gevlochten.
o, Zie uw geest welwillend af
Naar 't eerloof, dat wij zamenzochten
En strooiden op uw dierbaar graf!
|
|