| |
| |
| |
Ter sluiting der wintervergaderingen van eene letterlievende maatschappij.
Weer verandring van tooneel!
Uit de hardbevrozen stroomen
Is nu de ijsvloer opgenomen;
Sneeuw en hagel hangt niet meer,
Langs de twijgen van de boomen,
Over heg en heester neer.
Niet verlaten staan de dreven,
Bosch en veld niet zonder leven,
Dor van struiken en struweel;
Langer razen niet de buijen,
Maar het lentebrengend Zuîen
Blaast weer bloemen aan den steel...
Wat verandring van tooneel!
| |
| |
Zie! de ontboeide vischjes plassen,
Spartlen weer door 't vlietje heen,
Dat de schaats, nog kort geleên,
Op zijn rug moest voelen krassen
En kristal of marmer scheen.
Hoor! de ontwaakte vooglen kwelen,
Tjilpen in 't ontluikend woud,
Dat nog onlangs, wit en koud,
Niets dan ijzel aan de abeelen -
Niets dan kegels had aan 't hout.
Zie! de heuvlen en de dalen,
Nog zoo korts een zwijgend graf,
Schudden weer het lijkkleed af,
Koestren zich in zoeler stralen,
Tooijen zich in groen en geel...
Wat verandring van tooneel!
Groote Bouwheer van 't heelal!
Wat geneugten stroomen weder
Uit uw milden hemel neder!
Hoe veel gunsten zonder tal!
Met wat wijsheid plengt ge uw zegen,
| |
| |
Schenkt ge uw giften, goede God!
Opdat méér 't genot zou wegen!
Nu een flaauwer zonneschijn,
Naakter velden, grammer vlagen,
Des te schooner zouden zijn!
Nu 't geklets der hagelbuijen,
't Snerpen van de winterkou,
Opdat straks het zoele Zuîen
Maar, bevoorregt als wij waren,
Met ons kunstgeheiligd vuur,
Met een hooger sprank in de aren,
Viel, bij 't sluimren der natuur,
Ons geen winter bang en guur.
Pallas priesters plengden gaven,
Schatten, aan geen roest ten buit,
Vruchten, door den smaak gekruid,
Die den dorst naar kennis laven,
Hier, op 't heilig outer, uit.
| |
| |
Phebus zonen, opgestegen,
Omgevaren, heinde en veer,
Strooiden, als uit hooger sfeer,
Hier een milden bloemenregen
In der Muzen tempel neer. -
Had natuur, zoo rijk aan gunsten,
Stonden beemd en bosch verdord,
't Ooft der kennis en der kunsten
Werd ons kwistig uitgestort.
Of de vlagen buiten loeiden,
De adem van het bar getij'
Floot hier magtloos ons voorbij;
Wij genoten, wij ontgloeiden:
Zulk een voorregt smaakten wij!
Maar in bosch en beemd en akker,
Waar de schrik zijn tenten sloeg,
Kust natuur weer alles wakker
Wat het treurig doodskleed droeg.
Welig sprenkelt zij de geuren,
Mengt de verwen, zet de kleuren:
| |
| |
Stouter schildert geen penseel...
Wat verandring van tooneel! -
Nu dan 't kunstkoor digt gesloten!
Buiten, uit der kruinen top,
Nu dan andre vreugd genoten,
En den Schepper in 't gewrocht,
In zijn wondren, weer gezocht!
Komt naar buiten! bron en beken
Murmlen weer door veld en dal;
't Woud hervat zijn lofgeschal;
Jeugdig groenen ginds de streken:
Muzenzonen! derwaarts nu!
't Heerlijkst is natuur voor u. -
Vaart dan wel, gewijde wanden
Van der kunsten tempelkoor!
Outers, waar wij de offers brandden!
Slechts de ontloken bloemwaranden
Trekken we u in waarde voor.
Vaart dan wel, gij kunstgezinden,
Die om 't outer scharen mogt!
Lentes lieflijke ademtogt,
| |
| |
't Eerste groen aan els en linden
Doen ons weer den band ontwinden,
Die ons hier te zamen vlocht.
Vaart dan wel! het heeft geslagen,
't Uur van scheiden. Gaat, geniet
Wat uit 's hemels volheid vliet;
En als weer de ontboeide vlagen
't Loof van tak en struiken vagen,
Hoort hier weer ons welkomlied.
Vaart dan wel! verlaat den drempel. -
Waar uw pad zich henen rigt',
Zij het steeds bebloemd en licht!
Gij natuur! ontsloot uw tempel:
Koor der kunsten! sluit u digt.
|
|