Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 10] [p. 10] Een nieuw gulden A.B.C. Arbeidt aan de taak blijmoedig, die u God heeft toevertrouwd: Broeders, laat Hem 't ovrige over, Die uw lot in handen houdt. Christnen, op de pelgrimsreize niet te vast aan 't stof gekleefd: Denkt, gij trekt naar andre streken, waar het stof een einde heeft. Eer en aanzien mogen lokken: hun blanketsel is bedrog; Flonkersteenen moog men ze achten: valsche zijn het zeker toch. God voor oogen! los van de aarde! 't aardsche is enkel goed ter leen; Hooger is het huis des Vaders: Hij bestemt ons pad er heen. [pagina 11] [p. 11] Ieders deel is zijn beschikking, ieders proeftijd zijn bevel; Jaagt niet dwaas uw pad bezijde, naar een broze waterbel. Kromt uw schouder van het torschen, van der rampen drukkend wigt, Laat uw geest het stof ontstijgen, zoo zijn aardsche rampen ligt. Morren maakt de vracht niet minder; moed-alleen vermindert haar; Neemt uw kruis op, wat het zijn moog: God woog niemands last te zwaar. Onrust en verdriet kweekt de aarde; wissling is haar beste teelt: Pelgrim, zoek het loon op reis niet, dat eerst t'huis wordt uitgedeeld. Quintius, de Heiden, leert u, Christnen! wat den wijze past: Rustig houdt hij nu den rijksstaf - morgen weer den ploegstaart vast. Staat en strijdt, en waakt gelaten op den u bevolen post, [pagina 12] [p. 12] Tot gij rusten zult na 't waken, door den Hoofdman afgelost. Uwer niet, maar zijner was het, u te plaatsen waar gij zijt; Vraagt en twist niet, maar vertrouwt Hem: 't wáárom blijkt te zijner tijd. Wie dat naleeft, wie dat vasthoudt, wie op hooger leidsman ziet, Xerxes met zijn legerbenden schokt hem of verschrikt hem niet. Yzop zij het, honig zij het, wat hem 't lot onthoudt of geeft, Zoet zijn beiden hem, die nadenkt, wie de kelk geschonken heeft. Vorige Volgende