| |
| |
| |
Het mierennest.
Wanneer ik mijmrend nederzijg,
Maar met den geest naar boven stijg,
Dan zie ik somtijds, heen en weer,
Op 't wriemlen aan mijn voeten neer,
En glimlach telkens op het lest
Om 't woelen van het mierennest.
Laatst zag ik weer, uit hooger vaart,
(En 't was bijna de pijn niet waard)
Laatst zag ik weer dien mierenhoop,
Die krielend aan mijn voeten kroop;
Dat weemlen, dat gewoel in 't rond
Van de eene kluit op de andre klont;
Het klautren hier, het tuimlen daar,
| |
| |
Het buitlen om en door elkaar;
En 't kostte weer, zoo als het plag,
Mij eindlijk een verbeten lach.
Maar zie! daar werd mijn zwervend oog,
Dat achtloos hier en ginder vloog,
Op eens weerhouden in zijn vlugt,
Door de ongehoordste mierenklucht:
Daar zag ik hoe op elke kluit
Een enkle stak bij de andren uit,
Een enkle, die door heel de rest
Ontzien werd als het hoofd van 't nest;
Een enkle, die, naar lust en luim,
Het om deed draaijen op zijn duim,
En maken liet en breken deed,
En telkens op- en onder smeet,
Als of, den ganschen aardhoop rond,
Het alles slechts om hem bestond.
Daar zag ik hoe dat slaafsch geslacht
Een enklen al zijn arbeid bragt;
Een enklen om bevelen vroeg
En rondkroop waar hij de oogen sloeg;
| |
| |
Een enklen in het stof aanbad,
Als of hij godlijke almagt had,
En wegsloop voor zijn wenken heen,
Als had hij de aardsche kracht alleen,
Als waren ze allen slecht en grof
En deze alleen van fijner stof.
Wie is dan, riep ik eindlijk uit,
Wie is dat hoofd dan van die kluit,
Die leenheer, die alleen beveelt
En meester over allen speelt?
Wat is dan toch dat zeldzaam dier?..
En 't was als de andren: 't was een mier.
Ik lachte weer, en zweeg en keek
Tot dat mij 't spel te treurig leek,
Tot dat mij 't hart van deernis brak,
En de afschuw mij in drift ontstak:
Daar zag ik, hoe dat vuig insekt,
Met schatting en met roof bedekt,
Zijn eigen soort, voor dienst en zweet,
Van wee en martling krimpen deed,
En uit vermaak en overmoed
| |
| |
Zijn kluit bedroop met mierenbloed;
Daar zag ik, hoe dat hulploos ras
Het speeltuig van den moedwil was,
En, uitgeschud en afgemat,
Naar boven om erbarming bad.
Wacht, riep ik, ja! dat vordert straf:
Zij bidden niet vergeefs die af!
Wacht, riep ik, met een enklen trap
Maak ik een einde aan heel die grap!
Ik had den voet reeds opgeligt,
Maar schaamrood sloeg ik de oogen digt;
Foei! dacht ik, na een korte poos:
Wie maakt zich tegen mieren boos?
Laat kruipen wat er woelt op de aard',
Die molshoop is geen gramschap waard! -
Ik hief den blik naar hooger sfeer,
En dacht er aan geen mieren meer.
|
|