Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 1] [p. 1] Gelegenheids- en mengeldichten. [pagina 3] [p. 3] Aan * * * Op de vrage: Waarom ik geen Fransche verzen leerde maken? Hoe, 'k zou mij ooit een schanddaad wijten, Zoo vuig en laf! Ik zou het dierst kleinood versmijten, Dat mij mijn moeder gaf! Ik zou de teelt van eigen beemden, Verdwaasd en blind, Verkwanslen voor het kaf van vreemden, Als een baldadig kind? Neen, neen! 'k heb u te veel te danken In vreugde en smart; Gij zijt te heilig, dierbre klanken! Aan mijn erkentlijk hart. [pagina 4] [p. 4] Aan 't eerst gestamel, dat ik slaakte, Gaaft gij 't geluid; 't Gevoel, dat in mijn ziel ontwaakte, Spraakt ge onverbasterd uit. Gij waart de tolk van elke weelde, Van elke zucht; Wat ooit mij schokte, wat mij streelde, Gij gaaft mijn boezem lucht: Gij gaaft hem lucht, bij 't innig gloeijen Van hooger drang, En deedt mijn zielsvreugde overvloeijen In zachtgestemden zang. Aan u behooren, zilvren toonen! Mijn eer, mijn faam, De loovren, die mijn zangster kroonen En 't aanzijn van mijn naam. En zou ik u, zoo rein van verwen, Aan tooi zoo rijk, Voor armoê en haar opschik derven, En wisslen goud voor slijk? [pagina 5] [p. 5] Neen, neen! naar waarheid af te malen, Wat in mij slaat, Zijt gij-alleen van alle talen, Gij, rijkste taal! in staat. Neen, neen! het Hollandsch hart te vangen Met lier en lied, Vermogen wulpsche beuzelzangen Op Fransche noten niet. Wat zegt het, wie mij meerder hooren, Wie meer mij noem'? Die 't Hollandsch harte mag bekoren, Is rijk genoeg aan roem! Klink, citer! laat uw toonen vloeijen! Gij dichtvuur! blaak, En doe uw goud mijn zangen gloeijen, Geliefde moederspraak! Geen schooner eerkroon zie ik hangen, Geen andre, neen! Voor Nederland-alleen mijn zangen, Haar lof mijn loon-alleen! 1812. Vorige Volgende