Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 155] [p. 155] Vrouwenlof. Wel benijdbaar is zijn lot, Die een gade kreeg van God, Schoon en zedig, engelrein, En gezond van bloed en brein. Woon' hij in paleis of kluis, Altijd heeft hij vreugde in huis, Want geen zorgen treden aan, Of zij dwingt ze, heen te gaan. Vriendlijk, als een zonneschijn, Lacht zij als er wolken zijn; Elken traan in 't manlijk oog Wischt zij met een kus weer droog. [pagina 156] [p. 156] Vliegt hem 't eerlijk hart in gloed, Als hij euvlen dulden moet; Kookt hij tegen de overmagt, Als zij wet en regt verkracht: o, Zij prangt aan 't hart hem vast, Sust zijn wrevel, deelt zijn last, En bekoelt zijn boezembrand, Als de dauw het dorstend land. Nimmer valt een taak hem zwaar: Altijd vindt hij 't loon bij haar; Was de dag hem ruw en guur, Zoet maakt zij hem 't avonduur. Tegen de angsten van den nacht Gaf hem God een englenwacht: Aan den boezem van zijn gâ Sloop geen bange droom hem na. God sprak zegen op haar schoot: Zij brengt wakkre zonen groot, Zonen, even vrank en vrij, Even kloek en braaf als hij. [pagina 157] [p. 157] God gaf dochters aan zijn huis, Als de moeder zacht en kuisch; Knoppen, schoon en vlekkeloos, Rein, zoo als de moederroos. Dankbaar heft het ouderpaar De armen naar d'Alzegenaar, En getuigt met vol gemoed: God is liefde, God is goed! Goud is niets dan bar metaal, Glorie - niets dan kinderpraal; Stamboom, adel, aanzien, eer, Speelgoed! zegt, wat zijt gij meer? Maar een vrouw - aan 't hart een vrouw! Wat ons afvall', zij blijft trouw! Haalt haar God zijn hemel in, Dáár nog duurt haar huwlijksmin. Naar het Hoogduitsch van f. von stolberg. Vorige Volgende