Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 158] [p. 158] Waar? Waar is 't blaauw viooltje heen, Dat zoo vriendlijk kleurde, Dat van al 't gebloemte, alleen, 't Eerst het hoofdje beurde?.. - Jongling, als de lente vliedt, Kleurt het blaauw viooltje niet. En - waar zijn de rozen thans, Die wij bloeijen zagen, En voor feest- en bruiloftskrans Plukten van de hagen?.. - Meisje, na de zomer vlood, Blijft de haag niet rozenrood. [pagina 159] [p. 159] En - waar is het beekje heen En 't vergeetmijnietje, Dat zoo graag te spieglen scheen In het zilvren vlietje?.. - Och, de zon verzengde 't kruid En de vlietjes droogden uit. Breng ons dan in 't lustprieel, Waar wij 't liefste poosden, En in 't lommerrijk struweel Met de veldjeugd koosden... - Zie! daar valt de sneeuwvlok neer: Loof en lommer zijn niet meer. En - waar zijn de schoonen toch, Die we in de armen vlogen? o, Mij heugt die eene nog Met haar smachtende oogen!.. - Jongling! zij werd krank en bleek: De afgeknotte bloem bezweek. [pagina 160] [p. 160] En - waar mag de dichter zijn, Die, met vuur in de aren, 't Bruisend lied van liefde en wijn Tokkelde op zijn snaren?... - Meisjes! och, zijn vuur is koud: Ook de dichters worden oud. Naar het Hoogduitsch van jacobi. Vorige Volgende