Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 145] [p. 145] Maria Stuart, in de lente. Weer rolt natuur het lentekleed Langs dal en heuvlen uit, En tooit het groenend veldtapeet Met duizendverwig kruid; De zon beglanst de stroomen weer; De azuren hemel lacht; - Geen straal schiet in mijn kerker neer: Het blijft er winternacht. Weer wekt de leeuwrik d'ochtendstond En kruist de wolken door; De meerle klapwiekt 's middags rond En orgelt de echoos voor. [pagina 146] [p. 146] Gezang en vrijheid, liefde en lust Dooraadren bosch en dreef... De lijster zingt den dag ter rust', Die gaarne later bleef. Weer heft de kelk zich uit den spriet; De donzen bloesem geurt; De witte lelie zoomt den vliet; De roode doren kleurt. De minste Schot, in 't minst gehucht, Aâmt al dien wellust in: Ik adem slechts de kerkerlucht, Ik, Schotlands koningin! Och, Frankrijk, op wier troon ik zat! Benijdbaar was mijn deel, Zoo dikwijls ik ten kapdisch trad Of insliep op fluweel. Och, Schotland, dat uw kroon mij boodt, Wat last verplet mij 't hart! Het torscht hier ketens, zwaar als lood, En 't looden wigt der smart! [pagina 147] [p. 147] Gij, onmensch, zuster, vijandin, Die bloed noch maagschap telt! Eens haalt de straf uw gruwlen in, Zoo God het kwaad vergeldt. Nooit - nimmer plengde uw oog een traan; Uw hart werd nooit gekneed; Nooit droegt ge een droppel laafnis aan, Hoe luid uw naaste kreet. Mijn zoon, mijn zoon! of blijder zon 't U wachtend pad bescheen! Och, of voor u de dag begon, De nacht met mij verdween! Och, breng' de goede God toch nooit Mijn haatren u nabij!.. Maar naadren u mijn vrienden ooit, Zoo dank hen nog voor mij. Geef, hemel! dat geen zomer meer Mij de oogen op zie slaan! Geef, dat ik nooit den herfstwind weer Hoor blazen over 't graan! [pagina 148] [p. 148] Geef, dat, als weer de winter naakt, De sneeuw mijn asch bestrooi, En de eerste lente, die ontwaakt, Mijn graf met bloemen tooi! Naar het Schotsch van burns. Vorige Volgende