Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 135] [p. 135] Mannenkuischheid. Wie niet zijn jeugd, zijn levenskracht Ten roofbuit aan den wellust bragt, Maar ziel en ligchaam hield in eer, Hij - hij is in Gods schepping heer. Hij wies niet op tot kreupelhout - Maar tot een boom, een eik in 't woud. Zijn stal is kloek, zijn leest is schoon, Zijn vorm, als van Latonaas zoon. En uit die schoon gebouwde leest Ontwikkelt zich een eedle geest, Een geest, die veel te stout voor de aard', Op aadlaarspennen hooger vaart. [pagina 136] [p. 136] Hij baadt zich in de bron van 't licht; Ontwart zich raadsels, diep en digt, En slaat den heldren aanblik om Door Gods onmeetlijk heiligdom. Voor hem ontsluijert zich natuur: Hij peilt den zeeboôm en 't azuur, En in den afgrond en aan 't zwerk Vindt hij den bouwheer in zijn werk. En in die wondren om zich heen, Is hij de heer, en hij-alleen! Hij dankt den Schepper voor dien rang: Zijn wandel is zijn lofgezang. Ontzag en eerbied wekt zijn stem: De hoofsche wulp sluipt weg voor hem; Het roofgediert', der wouden schrik, Kruipt deinzend voor zijn enklen blik. 't Weerspanning ros gevoelt zijn spoor: Hij dwingt het kolk en zandzee door, En of het steigert, of het briescht, Hij brengt het, waar zijn wil verkiest. [pagina 137] [p. 137] Maar, ondanks al die godenkracht, Wat is hij minzaam, gul en zacht! Hoe goedig kust hij 't blozend wicht, Dat aan de borst der voedster ligt! En - luidt de brandklok, stijgt de vloed, Wie tart het springtij? wie den gloed? Van uit den vuurpoel en het meir Brengt hij het kind aan de ouders weer. De schoonste maagden zien hem na: Gelukkig, die hij koos tot gâ! Ze omvat een olm, die langs den stam Een wijnrank in bescherming nam. Zóó kleeft ze aan hem, zóó vast en trouw. ‘Waar (vraagt zij) is een rijker vrouw?’ En drentlen vleijers haar op zij', ‘Waar (vraagt ze) is zulk een man als hij?’ De hofslang, die haar naadren wil, Ligt magtloos op haar oogwenk stil, En - bood een vorst haar 't hermelijn, Een spotlach zou haar antwoord zijn. [pagina 138] [p. 138] Haar hart, haar deugd, haar huwlijksbed Is onbezondigd, onbesmet; Het kroost, dat ze aan den boezem voedt, Drinkt met de melk geen gif in 't bloed. Als knoppen van een bloemenpaar, Omwast dat nakroost hem en haar, En mengelt, bloeijende om hen heen, De schoonheid en de kracht in een. Hem is dat voorregt, hem dat loon! Hem wacht de zilvren schedelkroon, Hem, die zijn jeugd, zijn levenskracht Den wellust niet ten offer bragt. Naar het Hoogduitsch van bürger. Vorige Volgende