Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 125] [p. 125] De weduwe. De wind was scherp en fel de kou, De sneeuw stoof langs de naakte velden: Gestrenger neep de winter zelden. Helaas, een arme weduwvrouw, Des nachts in 't vreemde land verloren, Doolt stromplend over kei en doren. Maar, zoo het bang rondom haar is, 't Is in haar bloedend hart nog banger: Zij wacht geen hulp - zij hoopt niet langer; 't Is in en om haar wildernis... Och, de arme vrouw is ziek en zwanger. [pagina 126] [p. 126] Zij heeft de wereld om zich heen En honderd steden, duizend vlekken: Geen stroodak, om haar hoofd te dekken, Geen bed, dan 't barre veld alleen! Doch zie! daar vlamt een toortslicht aan, En hoor! daar klinkt van ver een slede... ‘Hebt deernis!’ is nog eens haar bede... Haar zwakke stem wordt niet verstaan. ‘Hebt deernis, juffers en mijnheeren, Die t'huis keert in uw warmend bont! Ik kruip hier langs den harden grond; Ik heb geen dek, ik heb geen kleeren; Mijn naakte voeten zijn gewond... Hebt deernis, juffers en mijnheeren! Och, ik had vrienden... nu niet meer! 'k Had minnende ouders, ik had magen... Zij allen zijn naar 't graf gedragen! Ik had een hut, een hof weleer... Och, dwazen, die 't geluk vertrouwen!.. Hebt deernis, jonkers en jonkvrouwen! [pagina 127] [p. 127] Hoort! hoort mij aan! mijn heil was groot: Moog nooit uw heil zoo snel verkeeren! Ik had een dierbren echtgenoot: Ik draag zijn telgjen in mijn schoot... Hebt deernis, juffers en mijnheeren! De vader van mijn kind is dood.’ Maar 't vlug gespan ijlt snuivend voort; Het toortslicht zwindelt uit haar oogen, En 't flaauw gegil van ieder woord Is in de sneeuwjagt heen gevlogen... 't Gezelschap heeft haar niet gehoord. Zij kromt zich neer, zij zijgt ter aard... Daar stuift een ruiter langs haar henen: Zij grijpt de manen van zijn paard; Het rukt haar met zich in zijn vaart En sleurt haar over kei en steenen. Zij kan niet meer! zij laat het los... ‘Erbarming!’ gilt ze, ‘mededoogen!’ Haar kreet is in den storm vervlogen, En - weg is ruiter, weg is ros. [pagina 128] [p. 128] Naar ziel en ligchaam krank en moê, Van kou en honger afgestreden, Strekt ze op de sneeuw haar matte leden: Toen streek de slaap haar oogen toe, De slaap, zoo lang vergeefs gebeden. En toen de neevlige ochtendstond Weer schemerde over veld en daken, Daar doolt een jager 't landschap rond, En vindt, bij 't snufflen van zijn hond, Een ijskoud ligchaam op den grond, Maar met een glimlach op de kaken. De Algoede, die haar lijden zag, Verlengde 't nu geen enklen dag. Naar het Engelsch van southey. Vorige Volgende