| |
| |
| |
Wiegelied, in den kersnacht.
Draai, snorrend wieltje, draai vlijtig en zacht.
Slaap, dierbaar wichtje, slaap veilig van nacht:
Moeder blijft waken en werken met lust...
Zachtjes wat, wieltje! mijn zuigeling rust.
Hoor hoe ons dorp van uw glorie gewaagt,
Moeder des Heeren en vleklooze maagd!
Orgel en klepel verkonden uwe eer:
Zie op ons dorp uit den hemel terneer.
Slaap, dierbaar wichtje, slaap rustig van nacht.
Draai, snorrend wieltje, draai vlijtig en zacht.
| |
| |
Toog ik niet meê naar de kerk met de schaar',
Bragt ik geen wierook en was op 't altaar,
Zie toch op mij ook terneer van uw troon:
'k Zing en ik waak bij de wieg van mijn zoon.
Slaap, dierbaar wichtje, slaap rustig van nacht.
Draai, snorrend wieltje, draai vlijtig en zacht.
Neem, koningin, waar de hemel voor knielt,
Moeder van Hem, die de wereld behield!
Schoon ook een traan in mijn offer zich mengt,
Neem, moeder Gods, wat een moeder u brengt.
Slaap, dierbaar wichtje, slaap rustig van nacht.
Draai, snorrend wieltje, draai vlijtig en zacht.
Arm en verlaten, betreê ik mijn pad;
Nooit wies een roos aan den weg, dien ik trad:
Heilige, reine, zoo magtig als goed!
Strooi niet dan bloemen mijn kind voor den voet.
Slaap, dierbaar wichtje, slaap rustig van nacht.
Draai, snorrend wieltje, draai vlijtig en zaeht.
| |
| |
Kalm is zijn rust en zijn slaap ongestoord:
't Weet niet, het schaap, wat mijn boezem doorboort.
Geef, moeder Gods! dat het nimmer eens weet',
Nimmer eens lij' wat zijn moeder eens leed.
Slaap, dierbaar wichtje, slaap rustig van nacht.
Draai, snorrend wieltje, draai vlijtig en zacht.
Vaderloos, hulpeloos, ligt daar het kind:
Wie zal het dekken voor regen en wind?
Wie zal het helpen en redden in nood?
Mij, mij-alleen vraagt het deksel en brood.
Slaap, dierbaar wichtje, slaap rustig van nacht.
Draai, snorrend wieltje, draai vlijtig en zacht.
Moeder des Heeren, verheerlijkt met Hem!
Hoor ook in 't juublen der scharen mijn stem:
Gij, die uw Zoon hebt zien sterven in smart,
Moeder! stort balsem in 't moederlijk hart.
Slaap, dierbaar wichtje, slaap rustig van nacht.
Draai, snorrend wieltje, draai vlijtig en zacht.
| |
| |
Maar reeds verflaauwen gezang en geschal;
Alles wordt stil in het vlek en het dal;
't Feest is voleind en de vromen gaan heen...
'k Hoor nog het kraken der stappen alleen.
Slaap, dierbaar wichtje, slaap rustig van nacht.
Draai, snorrend wieltje, draai vlijtig en zacht.
Alles slaapt in en rust uit van zijn taak:
Ik slechts, ik arme, blijf werken en waak!
Och, of de worm, die mij wroet door de ziel,
Moê van zijn knagen, in sluimering viel!
Slaap, dierbaar wichtje, slaap rustig van nacht.
Draai, snorrend wieltje, draai vlijtig en zacht.
Maar zou ik wrokken en morren in 't leed?
Hij toch, Hij leeft, die geen muschje vergeet!
Vader der weezen, wiens wille geschiedt!
Dank voor de vreugd, die een moeder geniet.
Slaap, wichtje, slaap! ik blijf waken met lust...
Zachtjes wat, wieltje! mijn zuigeling rust.
Naar het Fransch van amable tastu.
|
|