Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 129] [p. 129] De spinster. Ik zat te spinnen voor mijn deur: Daar drong een jongling door de hagen; Zijn oog was bruin en blank zijn kleur; Hij hield op mij den blik geslagen. Ik zag eens op, zoo steels ik kon, Maar werd beschaamd, en spon, en spon. Hij kwam al nader; groette, sprak... Wat klonk zijn stem mij schoon en teeder! Het werd mij eng... mijn draadje brak; Mijn borst ging jagend op en neder. Ik knoopte 't vlas, zoo goed ik kon, Maar zat beschaamd, en spon, en spon. [pagina 130] [p. 130] Hij werd al stouter; greep mijn hand, En liet ze traag, met weerzin, glippen. ‘Geen schooner vingren zijn in 't land!’ Zoo murmelden zijn roode lippen. Ik hield mij effen als een non, Maar was beschaamd, en spon, en spon. Nu sloeg hij de armen om mijn stoel, Terwijl hij 't werk bezag en roemde. Mijn boezem zwol van zoet gevoel, Toen hij mij ‘Lieve spinster!’ noemde; Zijn oog schoot stralen als een zon; Ik bleef beschaamd, en spon, en spon. Zijn mond kwam nader aan mijn wang: Ik keek aandachtig op mijn garen... Hij aarzelde (zoo scheen het) lang... Op eens... hoe joeg mij 't bloed door de aren! Hij kuste mij, zoo teer hij kon: Ik zat beschaamd, en spon, en spon. [pagina 131] [p. 131] Maar eindlijk rijs ik op met moed: Ik dreig hem toornig weg te stooten... Wat denkt gij, zusters, dat hij doet? Hij houdt mij hart aan hart gesloten. Nu zegt, of 't mooglijk wezen kon, Dat ik weer zitten ging, en spon? Naar het Hoogduitsch van voss. Vorige Volgende