Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 44] [p. 44] De mensch en de vloo. 't Is alles wat er leeft op de aarde, Laatdunkend op vermeende waarde. De roofgier, naar de vooglen graag, Acht ze alle 't erfdeel van zijn maag; De dwingland, op zijn troon gestegen, Schat de aarde 't roofgoed van zijn degen. De krab, die kruipt aan 't parelstrand En gluurt op Tagus goudgeel zand Of op een boomtwijg van koralen, En d'oceaan hoort ademhalen, Denkt heimlijk in haar drabbig nat: Wat spilt natuur aan mij een schat! [pagina 45] [p. 45] Als roos en anjer knopt en bloeit, En alle geur de lucht doorvloeit; Als 't gouden zonlicht de abrikozen Verlokkend aan de haag doet blozen; Als pruim en vijg de takken scheurt, De wijn de volle bessen kleurt; Gebloemte en ooft elkaar verdringen En duizend vooglen hoogtijd zingen, Dan denkt de slak, en zwelt zich dik: Hoe magtig en hoe rijk ben ik! De mensch, verwaandst van alle dieren, Durft nog den teugel ruimer vieren. - Een van die soort stond op een rots, En hoorde 't barstend golfgeklots, En zag de zon in 't zeenat zinken, Het maanlicht aan den hemel blinken, De starren schittren langs haar baan, En ving aldus zijn loflied aan: ‘Wat grootsch tooneel omringt me alöm! De zee in haar onpeilbre kom, [pagina 46] [p. 46] Die duizend wondren houdt verscholen; Het bosch, waar leeuw en tijger dolen; De lucht, waarin de vogel kweelt, Het aardrijk, dat de planten teelt: Dat alles, waar ik de oogen keere, Bestaat om mij en mij ter eere: De Schepper schiep alleen voor mij: Ik ben oneindig in waardij.’ ‘Niets zijt ge, niets, verwaande reus! (Hernam een vloo, vlak op zijn neus.) Gij, aller schepslen heer geheeten! Wilt ge, onding! uw bestemming weten? Ze is dat uw merg, uw vleesch, uw bloed Mij en de mijnen laaft en voedt; Dat we u bespringen, bijten, plagen, Naar lust en luim en welbehagen... De hemel schiep - en 't hoorde zoo - Den mensch alleen tot nut der vloo.’ Naar het Engelsch van gay. Vorige Volgende