Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 31] [p. 31] Blaauw. Schoon is het blaauw van 's hemels kleed, Bestikt met licht in 't lang en breed, Met starrenglans en maneschijn: Gewis, niets kan er schooner zijn. Bekoorlijk is het zachte blaauw Van 't bloempjen in den ochtenddauw, Dat, wieglend aan een zilvren vliet, Zoo vriendlijk zegt: Vergeet mij niet. Ik eer den blaauwen ridderband, Geschonken door des konings hand, Wanneer de borst, waarop hij praalt, Hem door haar braafheid heeft behaald. [pagina 32] [p. 32] Maar schooner nog dan 't hemelsblaauw, En 't blaauwend bloempjen in den dauw, En 't blaauwgewaterd ridderlint, Zijn de oogjes van mijn buurmans kind: Want uit die blaauwende oogjes lacht Een englenzieltje, rein en zacht, En sprankelt mij in 't jeugdig bloed Een hemelzoeten liefdegloed. Geen bloempje, zoo verlokkend blaauw, Hief ooit het kelkjen uit den dauw, Noch riep, aan d'oever van een vliet, Zoo teederlijk: Vergeet mij niet. Ik gaf voor ster noch ridderlint Een lonkje van mijn buurmans kind, Want meer dan rang en schat op aard Zijn mij haar blaauwende oogjes waard. Naar het Hoogduitsch van lette. Vorige Volgende