| |
| |
| |
Jan, die weent en Jan, die lacht.
'k Zucht, na een slapeloozen nacht,
Met pijn in 't hoofd en loome leden,
Somtijds des ochtends - eer 't ontbijt mij wordt gebragt -
Om de ongetelde spoorloosheden
En de euvlen van ons dwaas geslacht,
Die Satan, ons ten val, bedacht.
Ik tel de schatten op, die de Etna heeft bedolven
Door 't uitgespogen solfervuur;
Ik vraag de diepe zee den rijkdom van Merkuur
En al de landen weer, verzwolgen in haar golven.
Ik schreeuw de vorsten toe, die azen op ons bloed:
‘Ge ontperste de aarde meerder tranen
Dan al de golven van den vloed
En al de vlammen der volkanen.’
| |
| |
'k Beschouw met diepverslagen geest
De jammren, die wij allen erven:
Dat eindloos wenschen, eindloos derven,
De smarten, die men lijdt of vreest,
Den doodsangst en dat aaklig sterven,
Dien rouwsleep om de lijkbaar heen...
Maar, als ik, 's avonds laat, met twintig blijde snaken,
Met meisjes aan hun zij, de liefste die er zijn,
Bij jongen bout en ouden wijn,
Door blijde scherts mij mag vermaken;
Als guit noch druilöor ons bespiedt,
Maar vrolijkheid en spot en 't onbedwongen lied
Het smakelijk geregt te beter nog doet smaken; -
Als weer der knapen minnevreugd
Mij doet gedenken aan mijn jeugd,
En nog de vrienden, die mij bleven,
De zorgen van den winterdag
Als zomerwolkjes weg doen zweven:
Dan schep ik nogmaals vreugd in 't leven...
| |
| |
Ik zie - ik zie met schrik het woelen der trouwloozen,
Het knagen aan den Staat, die op zijn grondvest kraakt;
'k Zie hoe de toorts van 't oproer blaakt;
'k Zie hoe de laster van de boozen
Zijn walgelijken zwadder braakt.
De valsche Belg, zijn voorspoed moede,
Verwerpt den koning en zijn stam,
Door wien 't geboefte aan voorspoed kwam,
En schendt en sloopt in blinde woede.
Het bijgeloof en 't ongeloof
Vereenen zich tot moord en roof,
En hitsen de opgeruide horden;
't Gezag berust bij 't vuigst gemeen...
Mijn vaderland! wat zal het worden?
Het hechtst en heiligst valt in een...
Maar, als mijn renten binnenkomen -
Als weer mijn land, mijn bosch en 't rozentuintje bloeit, -
Als weer de veldjeugd danst en stoeit,
En 't woudkoor schatert in mijn boomen; -
Of, als ik soms, in 't avonduur,
| |
| |
Een luimig schrijver lees bij 't vuur,
Die 's nachts genoeglijk mij doet droomen, -
Een Sterne, een Ariost' - of iemand van dat slag -
Dus is (men stemm' het toe) dus is de mensch geschapen:
Wij buitlen van de wieg naar 't graf;
Wij waken, beuslen, droomen, slapen,
En hangen van vijf zinnen af.
Wij zijn uit godlijk zaad gesproten
En worden 't ijdle namaals moê,
Maar hier schijnt onze ziel ('k wil lastren noch vergrooten)
Me een weinigje werktuiglijk toe.
Het kijkglas wisselt voor onze oogen,
En Heracliet, hoe diep bewogen,
Zal, als zijn zaken beter staan,
Met Democriet aan 't lagchen gaan.
Naar het Fransch van voltaire.
|
|