Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] Aan de zon. Daar rijst ge, o zon! daar zijt ge nogmaals weder; Gij blikt zoo schoon, zoo gul als gistren, neer, Gij kleurt op nieuw de grasbloem en den ceder: Ik ook, o zon! hier ben ik weer. Ik kan u zien, door damp en duister brekend, Uw stralen zien van louter goud en vuur; U langs de baan, die u werd afgeteekend, Met pracht zien drijven door 't azuur. Ik kan het zien, hoe mild gij bloei en leven, Rondom u heen, naar Gods bevel, verspreidt; Hoe 't rookend veld, hoe al de ontwaakte dreven Zich tooijen met uw heerlijkheid. [pagina 18] [p. 18] Ik kan, als gij, met vuur en liefde in de oogen, Gods wondren zien, zoo ver ik staren mag; Ik kan, als gij, naar 't mij geleend vermogen, Zijn schepslen weldoen, dag aan dag. Maar, rijk als gij, heel de aarde zijn ten zegen, Verbazend licht, dat al 't geschaapne ziet! Aan al wat aâmt volöp de weldaad plegen, Dat, schoone zon! dat kan ik niet. Maar ik, ik kan den goeden God daarboven, De volle bron, waaruit uw luister vliet, Met hart en mond, met al mijn daden loven: Dat, schoone zon! dat kunt gij niet. Praal, hemelsch licht! beschilder berg en dalen, Zet bosch en beemd verjongden luister bij; Ik ruil mijn kroon niet voor uw krans van stralen: Ik, schoone zon! ben meer dan gij. Naar het Hoogduitsch van rudolphi. Vorige Volgende