Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 11] [p. 11] De onoverwinnelijke vloot. Zij komt, zij komt, de trotsche vloot van 't Zuiên; De wereldzee zwoegt pijnlijk onder haar. Als met een God aan boord - met vlammende onweersbuijen En donderslagen - komt zij daar. Een drijvend heir van sterkten en van sloten Sleept zij door 't angstig zwalpend zout; Geen oceaan heeft haars gelijk aanschouwd: Onoverwinlijk heet die trotsche reus der vloten. Langs de onafzienbre waterkom Spreidt de enkle naam den doodschrik om. Neptuin vervoert dien last, waarvan zijn golven stijgen, Met tragen tred en stil ontzag; De wereld rilt: zij wacht haar jongsten dag... De vloot genaakt, en al de winden zwijgen. [pagina 12] [p. 12] U tegenover houdt zij stand, Beheerscheres der zee in alle werelddeelen! U dreigen zij, die zeekasteelen, Brittanje, trotsch en heerlijk land! Vrijmagtigst volk van alle volken! U naadren ze als een drift van zwangre donderwolken. Wie heeft de kroon, die ge als vorstinne draagt, Des aardrijks kroon gestrengeld door uw hairen? Hebt gij niet zélf uw rijksgeweldenaren In 't stof, waaruit hun oorsprong was, verlaagd? Hebt gij niet zélf dat kostbaar blad geschreven, Dat schild gesmeed, waarmeê ge uw regt bewaakt, Waardoor ge uw burgers hebt tot koningen verheven, Uw koningen tot burgers hebt gemaakt? Hebt gij niet elk, die smaad pleegde aan uw wetten, Die op u aanviel met den banvloek of het staal, Gedwongen, 't zegel op uw staatsverdrag te zetten Door zeegevecht en zegepraal? Bloost, slaven, waar gij kruipt langs de aarde! Brittanje dankt haar rang aan eigen wil en waarde. [pagina 13] [p. 13] Rampzaalge! sla den blik naar de opgezwollen zee! Zie de Etnaas, die uw kusten naadren! Ja, ril de doodschrik u door de aadren: Het aardrijk beeft voor 't u bedreigend wee. Uw roem heeft uit: u wacht een keten... Ach, al wie goed en vrij moog heeten, Deelt in 't u wachtend jammer meê. De Godheid zag naar d'aardbol af; Zij zag de kruisvaan op uws vijands masten steken; Zij zag uw boeijen en uw graf, En zwoer dien smaad gestreng te wreken. ‘Hoe! (riep Zij in haar almagt uit) Zou Albion in 't voetzand vallen, De rotsdam, de allerlaatste wallen, Waarop geweld en heerschzucht stuit? Zou 't paradijs in 't stof verzwinden, Waar vrijheid en verlichting wies?...’ De Godheid sprak, haar adem blies, En heel de vloot verstoof naar alle vier de winden. Naar het Hoogduitsch van schiller. Vorige Volgende