Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 111] [p. 111] De navolgers. Drie ruiters verlieten des ochtends de stad, Op ezels in 't zadel gezeten; Zij wisten van zingen en rijmen zoo wat, En noemden elkander poëten. Een dichter, die naar buiten toog, Had spoedig hen op zij gedrongen; Zijn Bucefaal deed snelle sprongen En hield de onsterflijkheid in 't oog. ‘Wacht!’ dachten de ruiters, en grepen het paard, ‘Die dravende klepper komt juist hier ter snede: Wij binden onze ezels terstond aan zijn staart, En rijden in eens naar de onsterflijkheid mede.’ [pagina 112] [p. 112] De dichter voelde 't vreemd gewoel, En scheen zich even om te keeren: ‘Uw dienaar!’ sprak hij, ‘eedle heeren, Die ik daar achter spartlen voel! Doet gij mij de eer van aan te spannen? 't Is regt beleefd! maar zegt me althans, Gij noemt u?’ Flip. ‘Gij?’ Fop. ‘Gij?’ Frans. ‘Nu, reist voorspoedig, wakkre mannen!’ Toen gaf hij 't ros de sporen weer, Hij sloeg geen blik naar achtren meer, En niemand heeft daarna vernomen Hoe ver het drietal op zijn ezels is gekomen. Vorige Volgende