Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 97] [p. 97] De geschiedenis van David en Goliath. Daar was reis zeekre Goliath, Een man van roemrijk bloed, Die kwispels op de schouders had En pluimen op den hoed; Hij droeg een rood-scharlaken pak, En was een regte bullebak. Er kroesden knevels om zijn neus: Hij leek een hairig dier; Hij was zoo groot wel als een reus, Zoo grof wel als een stier; Er hing een sabel aan zijn zij', Van zeven vaam, ten naastenbij. [pagina 98] [p. 98] Hij hief geduchte knuisten op En dreigde groot en klein; Hij had een schriklijk breeden kop, Maar bitter weinig brein; Hij sloeg de kindren bont en blaauw, En stapte weg gelijk een paauw. Zoo kwam hij elken ochtend weer Met trotscher snorkerij: ‘Laat komen’ riep hij, ‘knecht of heer, Hij vindt zijn man aan mij! Wie graag wil loopen op een kruk, Ik beuk hem knok en ribben stuk.’ Daar kwam van kooi en velden af, Een jongling, zwak en kleen: Hij droeg een rieten herderstaf, Een slinger en een steen, En sprak: ‘Al zijt gij sterk en trotsch, Ik kom hier in den name Gods.’ [pagina 99] [p. 99] Hij sprak, en lei den steen in 't leer, En smeet den snorker dood. Daar lag hij, de ongelikte beer, Zoo onbeschoft als groot; En David hieuw hem met zijn kling Nog gaauw den kop af, eer hij ging. - Het zijn geen kwispels, die het doen, Geen knevels van een span, Geen trotsche kop van breed fatsoen: Dat leert de groote man. De kleine leert ons: Strij met moed, Wanneer gij 't God ter eere doet. Vorige Volgende