Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9
(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 91]
| |
[pagina 92]
| |
Gezonder broeder leeft er niet;
Hij weet van kwaal noch kommer,
En schoon het sneeuw en hagel giet,
Toch kruipt hij in geen lommer.
Al schiet hij 't hemd zich buiten aan,
Ook zonder 't eerst te warmen,
Hij heeft geen zinkings uit te staan
Noch snijing in de darmen.
Hij is zoo hard, zoo sterk als staal,
Maar vol van vreemde nukken:
Hij houdt niet van den nachtegaal;
Hij zou geen bloempje plukken.
Doch als het woud verkleumt en beeft,
En kegels krijgt voor bladen,
Als bosch en beemd geen zangers heeft,
En 't vlietje geen najaden;
Als ouderdom en blonde jeugd
Bij 't haardvuur klappertanden,
Dan lacht de schelm en juilt van vreugd
En wrijft de koude handen.
| |
[pagina 93]
| |
Daar ginder ('t is een verre reis)
Op Nova Zemblaas rotsen,
Daar staat zijn witverglaasd paleis,
Gebouwd van louter schotsen.
Toch heeft hij ook zijn lustwarand,
Zijn dreven en zijn tuinen:
Die liggen hoog in Zwitserland
Op onontdooibre kruinen.
Nu trekt hij hier - dan derwaarts weer
En leidt een zwervend leven,
En waar hij daagt als vorst en heer,
Daar bibbren wij en beven.
|
|