Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 89] [p. 89] De groote en de kleine hond. Eene fabel. Een kleine hond, die lang niet had gegeten En hongrig was, zag onverwacht Een kostlijk been zich toegesmeten, En kloof en smulde uit al zijn magt. Een groote hond, die ginder stond te snuiven, Dacht: wat of toch die kleine doet? Mij dunkt hij kluift, en 't smaakt hem goed: Kom aan! ik wil eens met hem kluiven. De kleine hond, dien nu de vrees bekroop, Vond niet geraden lang te banken; Hij nam de vlugt met angstig janken En liet zijn maaltijd in den loop. [pagina 90] [p. 90] De groote hond kwam op een draf, En greep het been en kloof het af. einde van de fabel. ‘En nu de zedeleer?... Geen fabel is volkomen, Die geen moraal heeft.’ - Och, mijnheeren! 'k weet er geen: Want welken armen man, die knabbelt aan een been, Wordt door een rijken 't afgenomen? Vorige Volgende