Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 83] [p. 83] Lied na den vrede van 1779. De koning en de keizerin, Zoo lang reeds bondgenooten, Verschilden nu op eens van zin En hadden krijg besloten. Zij voerden magt van knechten aan, Die krielden langs de velden, En zouden nu elkaar verslaan, Zoo als dat past aan helden. Maar nog in tijds, Goddank nog, ja! Eer schroot en kogels vlogen, Daar telden zij de jammren na Van 't vreeslijk oorelogen. [pagina 84] [p. 84] Daar dachten ze aan het krijgsmisbaar, Aan vrouw- en kinderbede; Daar zagen ze op hun grijzend hair En maakten daadlijk vrede. Nu ga ik met mijn gansch gezin Aan 't zingen in mijn woning: Een danklied voor de keizerin, Een lofzang voor den koning. Voorwaar, dat was een brave daad En vorstlijk daarenboven! Nu ademt weder de onderzaat En bruid en moeder loven. Och, oorlogsroem en heldenmoed Zijn vreeslijk booze dingen; Geen lauwer wast in menschenbloed, Wat ook de vleijers zingen. Maar wéldoen, waar men kan en mag, En goed zijn en regtvaardig, Geluk verspreiden dag aan dag: Dat maakt ons kroonen waardig! [pagina 85] [p. 85] Dat maakt godzalig, dat maakt rijk, Zoo als de Apostlen schrijven. - Gij, braven, gij noch uws gelijk Zult onvergolden blijven. God zal u roem en eer en magt En elken zegen geven; Een vrolijk hart bij dag en nacht, Een lang en vreedzaam leven. En als voor u het uur dan slaat, Dat eens zal slaan voor allen, Waarin ons kroon noch scepter baat Noch wacht van duizendtallen: Dan blikt de dood, gehuld in 't licht, Als engel Gods u tegen, En 't zwaar en vorstlijk grafgesticht Zal op uw asch niet wegen. En wij, rondom dat graf geschaard, En knielende op de steenen, Wij zullen, of ge onze ouders waart, Als kindren u beweenen. [pagina 86] [p. 86] Gij, zegen, Gij, die alles ziet! De stichters van den vrede, Maar zegen vorstenvleijers niet: Dat is, o God! mijn bede. Vorige Volgende