Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 81] [p. 81] Lied. Ik ben een Duitsche jongeling: Mijn borst is breed, mijn hair gekruld; Mijn vader was een eedle man: Dat worde ik ook! Wanneer ik onregt plegen zie, Dan stijgt mij 't kroezend hair omhoog, Dan kookt mijn bloed, dan trilt mijn vuist En grijpt een zwaard. Ik ben een Duitsche jongeling: Bij 't noemen van mijn vaderland, Klopt - vonkelt mij het hart in 't lijf Van vreugde en moed. [pagina 82] [p. 82] Ik ken een Duitsche maagdelijn: Ze is schoon van leest en kuisch van hart; Haar blik is zacht, en Herthaas oog - Haar oog is blaauw! Wie uit Thuïskoos stam niet sproot, Die loere niet naar 't maagdelijn! Geen vreemdling onderneem' het ooit: Ik raad het hem! Slechts voor een eedlen jongeling Dat blaauwend oog, die zachte blik! Slechts voor een eedlen jongeling Die schoone maagd! Ik ben een Duitsche jongeling, En staar, besloten, om mij heen, Of iemand met een wulpschen lonk Haar aan durft zien? Vorige Volgende