Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 78] [p. 78] Toen de zoon van den kroonprins bij de geboorte was gestorven. Met jong en oud, met grooten en met kleenen, Die jammerklagen om uw dood, Schaar ik, lief kind! mij langs uw terpje henen En schrei mijne oogen rood. Neen niet, omdat geen moeder u zal streelen Noch troetlen naar uw hartelust; Niet, kind! omdat ge op bonten noch fluweelen - Maar in den grafkuil rust: Och, al ons doen is komen en vertrekken, Is enkel pleistren op deze aard', En ons verblijf hier lang te willen rekken, Is niet de moeite waard. [pagina 79] [p. 79] Neen niet, omdat gij 's vaders rijk niet erven Noch eens aan 't roer van staat zult staan; Niet, vorstlijk wicht! omdat ge een kroon moet derven, Hef ik de rouwklagt aan. Och, kind! een kroon kan somtijds drukkend wegen: Zoo menig vorst getuigt er van! Er is op aarde ook nog wel grooter zegen, Die ons ontvallen kan! Maar dáárom treur ik: dat we een land bewonen, Waar steeds de roest aan 't ijzer knaagt, Waar alles, zoo in hutten als op troonen, De broosheid met zich draagt: Waar niets, neen niets, tot vollen groei mag rijpen, Niet wortlen mag - niet kiemt misschien; Waar we om ons heen, als blindgeboornen, grijpen En nooit het daglicht zien: Waar groot en klein hun bonte bellen blazen En 't zaken achten van waardij; Waar we, even wuft en als geboren dwazen, Nu treurig zijn - dan blij. [pagina 80] [p. 80] U, land van licht en waarheid! hijg ik tegen; Ik ben den duistren doolhof moê: U, heerlijk oord, aan de overzij' gelegen! U strek ik de armen toe. Vorige Volgende