Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 67] [p. 67] Winter-landlied. Zie, zie mijn lieve boomen daar: Wat staan ze rijk getooid! Hoe sierlijk en hoe wonderbaar Met ijzels witgestrooid! Van ondren af tot boven aan Zit alles digt en vol, Zoo hoog of laag er takken staan, Met glanzig dons en wol. En rondom heen, zoo ver ik staar, De dreef in 't lang en breed, Staan al de lieve boomen daar In 't zilverwit gekleed. [pagina 68] [p. 68] En ieder boer, hoe arm hij zij, Bekijkt, zoo lang hij wil, Dat vreemd en heerlijk schouwspel vrij, En staat bij 't wonder stil. Soms haalt hij heel zijn huisgezin Naar buiten van den haard, En stapt het bosch met allen in, En 't is de moeite waard! Natuur, natuur! wat pracht is dit! Wat zijt gij gul en rijk! Bij winterdag in 't hagelwit Voor mij en mijns gelijk! Gij, steêlui, ja! gij hebt het goed: Gebrek aan spijs noch drank, Genot en geld in overvloed, En markt en beurs en bank: Maar olm en beuk en esch en els, Met zilver overstrooid, Dat, heeren in uw bonten pels! Ziet ge in de straten nooit. [pagina 69] [p. 69] Dat heeft natuur, die elk wat geeft, Voor d'armen boer bedacht, Omdat hij smaak noch oogen heeft Voor steedsche kunst en pracht. Zie toe, zie toe! de zon komt door En schiet een straal in 't woud; De winternevel vlugt er voor: Het zilver blinkt van goud! Zie, zie dien eik, zoo breed van top, Zoo wit berijpt van kroon: Hoe speelt het licht er in en op! Wat is dat godlijk schoon! Dat zien wij, arme boeren, aan, En vragen soms elkaar: Waar kwam op eens die rijp van daan? Geen onzer bragt hem daar. Nog gistren - gistren avond nog Was alles kaal en naakt: Toch iemand - iemand zeker toch Heeft alles wit gemaakt. [pagina 70] [p. 70] Een engel Gods is omgegaan, En strooide d'ijzel neer, En, voor de boer was opgestaan, Ontsnapte de engel weer. Gij, engel, die zoo goedig zijt! Ik zeg u vurig dank; o, Maak toch elken kersmistijd Het woud zoo zilverblank. Vorige Volgende