Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 63] [p. 63] Aan Rebekka. Op onze zilveren bruiloft. 'k Heb u altijd bemind; ik zal u blijven minnen Zoo lang ons God hier 't leven spaar', En, zweven we eens zijn schoonen hemel binnen, Dan in het beetre land - ook daar. 'k Wil voor uw zedig oog geen brommend lofdicht leggen: Uw stille deugd verlangt geen lied; Maar toch wat waar is moet ik heden zeggen, Want onerkentlijk ben ik niet. U dank ik al mijn vreugd, mijn welvaart in dit leven. Wat was ik wijs, toen ik u koos! Gekozen?... ik! God heeft mij u gegeven: Het goede komt van Hem altoos. [pagina 66] [p. 66] Hij, Hij is liefde: Hij gedenkt ons in 't verborgen: Wie bouwt op Hem, die bouwt gewis! Hij, Hij zal ook het dierbaar kroost verzorgen, Dat onze gansche rijkdom is. Hij zal het leiden en bestieren en bewaken, Opdat het rein zij, vroom en goed, En 't andren zoo gelukkig eens moog maken Als mij de lieve moeder doet. Ja, regt gelukkig, dat, Rebekka! zijn wij beiden, En, niet te min, wij leden toch: Nog heugt het mij, dat wij te zamen schreiden, En, eenzaam, schrei ik somtijds nog! Neen, neen! 't zijn hier op aard' niet enkel schoone dagen: Soms is de blaauwe hemel zwart; Een elk heeft hier zijn eigen pak te dragen, En nog zijn eigen worm in 't hart. Maar ver nu - ver van ons, wat ooit ons wondde of griefde; Ik voel geen worm, ik draag geen last! Ik klem van daag met dubbel dankbre liefde U, voor Gods oog, in de armen vast. Vorige Volgende