Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9
(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
[pagina 44]
| |
Sprei hier op de aarde uw tafellaken,
Hier, onder d'appelboom;
Daar plagt mij 't 's avonds goed te smaken,
Ons tweebakbrood met room.
Roep ras de kindren ook hier henen:
Ik hunker naar den disch;
Breng uit zijn wiegjen ook den kleenen,
Zoo 't kind nog wakker is.
'k Heb in de stad wel hooren luiden
Hoe rijk de koning smult;
Hij eet gebraad, gesausd met kruiden,
En koek, met vleesch gevuld.
Daar is een man aan 't hof gezeten,
Gekleed in goud en zij':
Die regelt altijd 's konings eten,
En presideert er bij.
God laat' het lang den koning smaken:
Ik gun hem vreugde en lust;
Hij heeft ook dag en nacht te waken
Voor ons geluk en rust.
| |
[pagina 45]
| |
En leiden wij geen heerenleven,
Wij lijden toch geen nood;
God heeft ons melk en kaas gegeven,
En boter op ons brood.
Ik heb om meer Hem nooit gebeden:
God heeft mij wél gedaan;
Zie, open-tafel regt ik heden
Voor al de starren aan.
Daar staat de maan te presideren
Bij ons eenvoudig maal;
Zij spreekt den zegen uit des Heeren
Op onze broodpapschaal.
Neemt, kindren! eet: wij hebben eten!
Ik ben een vorst gelijk!
Zie, maanlief, door de looverreten:
Wat zijn wij armen rijk!
|
|