Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 38] [p. 38] Lied van de schoolkinderen te ***, aan hunne kranke weldoenster. de knapen. Eens wandelde onze Heer hier rond, Met hoog gezag bekleed, En zalfde menig diepe wond En troostte veler leed. de meisjes. Hij wandelde over kei en kluit, Zoo als de sterv'ling doet, Maar toch een kracht ging van hem uit, Almagtig en algoed. de knapen. Bedroefden kwamen smeekend aan En knielden biddend neer: [pagina 39] [p. 39] Een wenk... daar was hun wensch voldaan! Zoo is het nu niet meer. se meisjes. Hoe stroomden zij, vergrijsd en blond, Op bed en baar tot hem, En keerden weer, gered, gezond, Genezen door zijn stem! se knapen. Gered werd al wie tot hem ging In kinderlijk geloof: Die arme, blinde jongeling, Die andre, stom en doof; de meisjes. De dienstknecht, mat en krachteloos, Voor wien de hoofdman bad; Jaïrus kind, een lenteroos, Die reeds de doodskleur had; de knapen. En dan de vrouw, die goed en geld Aan artsen had verkwist, En armer was, maar niet hersteld, En nu geen raad meer wist: [pagina 40] [p. 40] de meisjes. Zij strompelde met hoop en schroom Eerbiedig naar den Heer; Zij greep van ver zijn mantelzoom, En had geen kwalen meer. de knapen. o Wandelde die Godsman nu Het land als toenmaals rond, Wij vlogen naar hem heen voor u, En gij waart weer gezond! de meisjes. Wij zochten, zonder stil te staan, Tot een van ons hem vond, Wij raakten slechts zijn kleedren aan, En gij waart weer gezond! ailen. En gij waart weer gezond! Vorige Volgende