Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 35] [p. 35] Lied om regen. Lieve regen! druppel neder, Toef niet langer, laaf het kruid; Geef natuur het leven weder: Smachtend blaast zij d'adem uit. Roos en anjer welken; Knop noch bloem is rood; Tot de kiemen in de kelken Dorren geel en dood. 't Oeverbloempje staat te bleeken, 't Hangt met kroon en stengel neer; De uitgedampte, leege beken Lekken 't nu den voet niet meer. [pagina 36] [p. 36] 't Veld is naaktgetogen, 't Gras zijn kleuren kwijt; 't Ligt alreeds tot hooi te droogen Eer de seis het snijdt. In 't verschrompeld loof der boomen Zit de vogel, stil en stom; Uit het drabbig nat der stroomen Snakt de visch naar laafnis om. 't Rundvee staat te loeijen Op 't gespleten land; 't Wormpje ligt tot asch te schroeijen In het gloeijend zand. o Daal neder, lieve regen! De aarde schreit u hijgend aan! Red den oogst, des landmans zegen; Laaf zijn zwart bestoven graan; Strooi weer geur en verwen, Drenk vallei en vliet; Laat het loeijend vee niet sterven En het wormpje niet. [pagina 37] [p. 37] Hoor, verhoor ons! harten, handen Heffen smeekend zich omhoog: Langs die dorre, drooge landen Waart zoo menig vochtig oog! Geef de naakte gronden 't Lagchend feestkleed weer.... Zoo mijn tranen 't geven konden, o, Zij vloeiden neer. Vorige Volgende