Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 26] [p. 26] Avondlied. De maan is opgekomen; Het donker loof der boomen Verzilvert zij den top; Valei en heuvels zwijgen, En langs de velden stijgen De wondre witte nevels op. Wat is het stil in 't ronde! 't Is of natuur een sponde Voor heel de wereld spreidt; 't Is of zij al 't geschapen', Na 't waken, nu te slapen - Na 't zwoegen, nu ter ruste leidt. [pagina 27] [p. 27] Daar staat de maan gerezen. Zij schijnt maar half te wezen: Toch is zij 't waarlijk niet. Zoo is er meer daar boven, Dat dwazen niet gelooven, Omdat geen sterflijk oog het ziet. Och, ingebeelde wijzen, Wij blonden en wij grijzen, Wij weten bitter min! Wij knutslen wat en spelen, En timmren luchtkasteelen, Maar zien geen hooger dingen in. God, leer op U ons bouwen, Geen eigenwaan vertrouwen, Die deerlijk ons verblindt. o Leer ons, ingetogen, Hier wandlen voor uwe oogen, Zoo als het blij en schuldloos kind. [pagina 28] [p. 28] En heeft ons uur geslagen, Laat ons geen doodsangst knagen, Na 't onberouwd genot; En zijn wij weggenomen, o, Laat ons bij U komen, Gij goede, wijze, lieve God! Legt, broeders! legt nu weder Het hoofd in Godsnaam neder: Te koel wordt damp en rook. God! wees ons schild en wapen, En laat ons rustig slapen, En onzen kranken buurman ook. Vorige Volgende