Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 23] [p. 23] Kroon en scepter. Neen, niet, zoo als ik huis en have, Bezit de vorst zijn kroon: De scepter is een hemelgave; De godheid leidt ten troon. Geen ander kan ten zetel voeren Dan aller heeren Heer: Hij wil door vorsten de aard beroeren, Of zeegnen, keer om keer. Gij, koningen! beseft uw waarde, Gedenkt er d'oorsprong van, En heft u hooger boven de aarde Dan iedereen dat kan. [pagina 24] [p. 24] Gij moet aan Hem uw voorschrift vragen, Hem, die 't heelal gebiedt; Naar zijnen lastbrief u gedragen, Of gij zijt zijner niet. Gij, boven duizend uitgelezen, Moet eedler zijn dan zij; Gij moet als God regtvaardig wezen, Barmhartig zijn als Hij. Of doolt gij langs verkeerde paden In 't geen gij denkt en doet, Zoo hebt gij d'Oppervorst verraden, Wiens beeld gij wezen moet; En de op u uitgeplengde zegen, Het regt van kroon en staf, Keert, tot de bron teruggestegen, Naar de Almagt, die ze gaf. De geest vliedt heen, bedroefd, verslagen, Hij keert ten oorsprong weer; Uw stof blijv' nog het purper dragen: Gij zijt geen vorsten meer! [pagina 25] [p. 25] Neen, neen! wat menschen ooit verzonnen, Hun beuzelwerk vergaat; 't Voleindigde met d'Onbegonnen, Dát werk-alleen bestaat: Dat kan geen roest, geen mot doorknagen; Dat brengt geen magt ten val! - Op God, gij volken! 't oog geslagen! Gij, vorsten, gij vooral! Uit eigenwaan en zelfvereeren Spruit nooit een goed gewin; De godsvrucht en de vrees des Heeren Houdt elken zegen in. Vorige Volgende