Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 21] [p. 21] Na eene ziekte. Ik lag en sliep. Daar bibberden mijn leden: De koorts greep in den slaap mij aan; 'k Was vuur en ijs van boven tot beneden: Ik kon niet zitten en niet staan. Zij bragten troost, de vrienden en de magen, Die kijken kwamen hoe ik 't had; Maar 't wijfjelief zat troosteloos te klagen En schreide zich de wangen nat. Toen kwam vriend Hein. ‘Staak, wijfjelief, dat weenen; Ik breng hem rust: hij is zoo moê!’ Ik zag den dood! hij boog zich naar mij henen En stak de hand mij lagchend toe. [pagina 22] [p. 22] ‘Wees welkom, Hein!’ zoo sprak ik zonder schroomen: ‘Wees welkom, want gij lacht mij aan. Maar, beste vriend! als ge eens terug kost komen, 't Was waarlijk braaf van u gedaan.’ ‘Is asmus bang? - Welnu, ik ga u groeten: Vaarwel! ik doe niet graag belet; 'k Zal hier of daar u wel eens weer ontmoeten.’ En langzaam dreef hij weg van 't bed. En ik genas. - o God, ik wil u loven! 't Is op deze aarde schoon en goed: De hemel drijft er met zijn zonnen boven; Er groeit gebloemte aan ieders voet. 'k Wil vrolijk nu op nieuw mijn pad betreden, Schoon naast de roos ook distlen staan; En gij, vriend Hein! of morgen dan of heden, Lach, als gij weerkomt, weer mij aan. Vorige Volgende