Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 13] [p. 13] Dagelijksch lied. Ik dank u, God! en juich van vreugd, Dat bosch en velden 't hooren, Zoo als op Sint Niklaas de jeugd, Omdat ik ben geboren: Omdat ik de oogen rond mag slaan Langs heuvlen en landouwen, En 's avonds bij de zilvren maan De starren mag aanschouwen. Neen, blijder is geen juichend kind, Als 't eenmaal alle jaren De giften van den goeden Sint Verrukt staat aan te staren! [pagina 14] [p. 14] Ik dank u, God! met hart en ziel, Als voor een milden zegen, Dat mij geen kroon ten deele viel, Die drukkend zwaar kan wegen. Ook daarvoor zij met lof en lied Uw naam, o God! geprezen, Dat ik niet rijk ben, zeker niet, En 't zeker nooit zal wezen. Want al dat geld, waarnaar men haakt, Zit heimlijk vol gevaren, En 't heeft zoo velen slecht gemaakt, Die eertijds beter waren. En kwam 't ook met een vollen vloed Mijn kisten binnenloopen, Gezondheid, slaap en goeden moed Kon ik er niet voor koopen: En deze toch zijn, wèl beschouwd, De beste schat op aarde, En krijgt men dien voor geld noch goud, Waarin dan steekt hun waarde? [pagina 15] [p. 15] Geef, geef me, o God! (ik bid niet meer) Genoeg slechts om te leven: Dat strooit Gij voor de musschen neer, Dat zult Ge ook mij wel geven. Vorige Volgende