Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9
(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
[pagina 10]
| |
Zij is een gul, een vriendlijk wezen:
Als zij ons 's ochtends groet,
Voelt zich de kranke half genezen
En schept de lijder moed.
Van haar komt alle soort van zegen
In ieder jaarsaizoen:
Nu strooit zij kruid langs veld en wegen
En maakt mijn boogaard groen.
Mijn knapen, die in 't loover stoeijen,
Zijn alle vlug en sterk;
Ik zie de jongens daaglijks groeijen:
Dat is, o zon! uw werk.
Hoe zal ik immer 't u vergelden
Dat mij die gunst geschiedt?
Gij strooit de vruchten langs mijn velden,
En ik betaal ze u niet!
Staakt gij, als ik, in aardsche veren,
Indien gij dronkt en at,
Ik zou u 't beste lam vereeren,
Het vetste dat ik had:
| |
[pagina 11]
| |
'k Zou, als gij 't aansneedt, mij versteken
En gluren door een haag:
‘Eet, lieve zon!’ zoo zou ik spreken,
‘En wilt gij meer, zoo vraag.’
Maar daar ik u geen dank kan toonen
Voor wat gij doet en deedt,
Zoo moog de goede God u loonen,
Die alle dingen weet.
En daar ik Hem niet kan aanschouwen,
Van wien ge uw glans ontleent,
Zoo moog het werkstuk mij ontvouwen
Hoe goed de Maker 't meent.
Wees welkom, welkom allerwegen,
Gewrocht van gloed en goud!
Breng weer ons arme landlui zegen
En groei aan veld en woud.
Breng vreugde en voorspoed aan den koning
En aan zijn vrouw er bij;
Blik vriendlijk op zijn fraaije woning,
En maak hem goed als gij.
|
|