Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 1] [p. 1] Nieuwjaarslied. Nog naauwlijks ving des ochtends vroeg De scheemring aan te dagen, Nog naauwlijks was het licht genoeg Om zich in 't bosch te wagen: Toch stapte ik door het kreupelhout, Door sneeuw en ijzel henen, En doolde alleen in 't eikenwoud, Van de ochtendstar beschenen. En, neergevlijd aan 't heuvelzand, En 't hart omhoog gestegen, Gedacht ik 't eerst mijn vaderland En wenschte 't heil en zegen. [pagina 2] [p. 2] En verder dacht ik: Maand en jaar Zijn weer als rook vervlogen, En frisch en wakker zit gij daar En ziet den dag in de oogen. Wat is, o God! uw goedheid groot, Die weer mij gunt te aanschouwen Die morgenstar, dat ochtendrood, Die heuvlen en landouwen! En straks zal weer de gouden schijf 't Ontwakend jaar belonken... Hoe klopte mij het hart in 't lijf, Geroerd en vreugdedronken! Ik greep, als in een blijden droom, Verbijsterd om mij henen, Omarmde d'eersten eikenboom En dacht van vreugd te weenen. En eensklaps viel een zilvren toon Als uit een lichtstraal neder: Wat klonk dat lied mij plegtig schoon! Mijn snaren kaatsten 't weder: [pagina 3] [p. 3] ‘De geest der vaadren zal dit land In d'ouden rang doen pralen; Omgorden 't weer met d'eendragtsband, Waarbij geen muren halen. De mannenmoed der wakkre jeugd Zal 't heilig erf bewaken, En de oude trouw en de oude deugd Het onverwinlijk maken. De zonen zullen, rein en kuisch, Der vaadren spoor betreden; De dochters, bij de moeders t'huis, Onschuldig zijn van zeden. De vorsten zullen wijs en goed En vroom en vreedzaam wezen; Geen wonden slaan, uit dorst naar bloed, Maar elke wond genezen. De koning zij de braafste man, Het minst door moedbetooning; En, als hij dat niet wezen kan, Zoo zij de braafste - koning. [pagina 4] [p. 4] De dichter zal niet steeds van wijn - Niet steeds van liefde zingen: De Barden moeten mannen zijn, In staat tot andre dingen! Voor God en grootheid moet hun lied Welluidend opwaarts stijgen, En kan dat asmus wildzang niet, Dan moet de rijmer zwijgen.’ Vorige Volgende