Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9
(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina III]
| |
[Liedjes van Matthias Claudius]Berigt voor den eersten en tweeden druk.Onder de weinige werken van smaak, die ik bij herhaling in handen neem en altijd met vernieuwd genoegen doorblader, behoort, in de eerste plaats, dat van den wandsbecker bode. Ook heb ik zelden iemand ontmoet, die niet met mij den even hartelijken als geestigen asmus beminde, wiens reine ziel tot in zijn luimigste opstellen doorstraalt en wiens fijnste scherts van diep gevoel voor al wat waar en goed is vonkelt. Eene afwisselende mode moge tot zelfs in het rijk der letteren gezag voeren, nimmer (hoop ik) zal het aan harten ontbreken, die door de kinderlijke reinheid van onzen claudius worden gestreeld, noch aan hoofden, die den diepen zin van zijn kunsteloozen eenvoud waarderen. | |
[pagina IV]
| |
Zeldzaam kon ik een in handen genomen deeltje van zijne Werken ter zijde leggen, zonder daaruit het een of ander mij alsdan bijzonder bevallend stukje te vertalen. Ik bedoel, natuurlijk, de hier en daar door het werk verspreide dichtstukjes alleen. Het zou, ten beste genomen, roekeloos geweest zijn, mij aan het proza te hebben durven wagen. Langzamerhand en ongezocht is alzoo deze verzameling aangegroeid en tot het boekdeeltje uitgedijd, waarvoor ik een plaatsje naast mijne overige dichtbundels inroepe. Het is een zonderlinge, maar toch zoete lust, om datgene, wat ons in uitheemsche talen behaagt, in onze moederspraak te willen overbrengen, ook schoon die talen algemeen door het beschaafde publiek verstaan en gelezen mogten worden. Weinige onzer vaderlandsche dichters hebben dien lust volstandig onderdrukt; ik, voor mij, heb er meermalen ruimschoots aan toegegeven, en er nog minder eer meê bedoeld, dan er door valt te behalen. Meestentijds echter heb ik mij daarbij zeer vrij bewogen en meer den geest dan de letter van mijn voorganger trachten over te brengen. Vooral heb ik zulks in het navolgen van claudius pogen te doen. Wie méér dan zijnen geest mogt willen behouden, zou ongelukkig slagen. Zijne wijze van uitdrukken is meestal te na aan het eigendommelijke van zijne taal verwant, dan dat die in eene andere zou kunnen nagebootst worden, zonder gemaakt- | |
[pagina V]
| |
heid te verraden. Hij is zonderling en eenig, zoowel in zijn zeggen als in zijn zien. Somtijds schijnt zijne verhevenste gedachte een kinderlijke inval te wezen; en (schoon ik hem daarom niet hooger schat) hij schijnt zich om kunstwet noch overeenkomst te bekreunen. Somtijds, wanneer hij zijn denkbeeld niet geheel binnen de grens, die hij zich voorstelt, kan besluiten, en er geen meerdere ruimte aan geven wil, neemt hij een &c. te baat. Dan weder vangt hij in den slotregel van een couplet eenen nieuwen volzin aan, waarmede hij, zonder eenige rust, in een volgend overspringt. Elders, wanneer hem geen Duitsch rijmwoord te binnen schiet, zet hij er een Fransch voor in de plaats; altijd evenwel zoo ongezocht en ongemaakt, als ware zijne verwaarloozing niets dan weelde, en als ware hij, ondanks al zijne geleerdheid, een onbeschaafd natuurdichter, die van regels noch gebruiken weet, tegen alle kunstwetten zondigende, behalve tegen die van waarheid en waarachtig gevoel. Dergelijke eigenschappen laten zich zonder gedwongenheid in geen vertaling terug geven. Mijne ingenomenheid met claudius is voorzeker daardoor niet verminderd, dat hij mij dikwijls toeschijnt als uit mijn eigen hart te spreken. Zoo zal echter het geval wel met vele zijner beminnaren zijn! Op mijne zilveren bruiloft zou ik, bij voorbeeld, met eene kleine wijziging, het liefst een versje als hij op de zijne hebben gemaakt, en onzen onvergetelijken | |
[pagina VI]
| |
N*** zou ik gaarne een afscheidsgroet gegeven hebben als de zijne aan J***. - Meer dan een zijner opstellen van algemeener belang zal ook in onze dagen nog alle toepassing niet geheel hebben verloren. Ik noem de hier verzamelde stukjes liedjes, ofschoon er zich onder bevinden, waarvoor dat opschrift niet passende is, en die zich niet laten zingen. Men ontmoet er een enkele fabel en andersoortige stukjes bij. Verre de meeste echter zijn eigenlijk gezegde Liedjes, en onder hun geleide verzoek ik toegang voor de overige. Een gepaster titel, die de nederigheid van claudius niet beschaamde, heb ik voor den algemeenen inhoud niet kunnen vinden. De bevallige vignetten, die het boekje versieren, heeft men aan de verdienstelijke teekenpen van een mijner kunstlievende stadgenooten te danken, wiens zedigheid mij verbiedt, hem openlijk en bij name voor zijne verpligtende beleefdheid mijne erkentenis te betuigen.Ga naar voetnoot*)
T. 1832. |
|