| |
| |
| |
's Konings komst tot den troon.
(1815.)
‘Rijs op, te lang in smaad bedolven,
Rijs, Neerland! op, uit slijk en puin!
Verhef, van uit het graf der golven,
De laag- de langvertrapte kruin.
Stijg op, verwonder nogmaals de aarde!
Blink uit in nooit bereikte waarde:
De louterproef is doorgestaan.
Hoe heerlijk eens in glans gezeten,
Hoe smaadlijk uit uw rang versmeten,
Een nooit geziene dag breekt aan!’
| |
| |
Zoo sprak de Godheid. De aarde knielde
En boog voor 't hooge raadsbesluit;
't Gedrogt, dat haar uit lust vernielde,
Blies magtloos gif en adem uit.
Zijn troon van puinen stoof tot asschen;
Des werelds vlek werd afgewasschen,
De schandtooi haar van 't lijf gescheurd;
De orkaan gestild, die haar deed schokken;
Haar bouwval weer in top getrokken
En Neerland uit haar puin gebeurd.
Triomf! het licht is aangebroken!
De toekomst is in goud gehuld!
De orakelstem heeft waar gesproken:
Reeds de ochtend heeft haar woord vervuld!
Nog naauwlijks is de nacht vervlogen,
De nacht, waaruit wij 't hoofd verhoogen,
Het hoofd, te lang bedekt met hoon;
Nog naauwlijks durft het oog vertrouwen
Weer Nederland nog eens te aanschouwen,
Of Nassau draagt de koningskroon!
| |
| |
Triomf! moog al wat leeft het weten
Wat God aan Neerland heeft gedaan!
Hoe hoog ook eens in glans gezeten,
Nog hooger glans breekt heerlijk aan.
Krimpt in, krimpt in, gij koningrijken!
Daar naakt, daar schittert uws gelijken:
Zij naakt met onbesproken eer!
Kort in uw scepters en uw kroonen,
Schuift op, o vorsten! met uw troonen:
Want Nassau zet zich naast u neer.
Triomf! laat klinken stem en snaren!
De kelk des onspoeds is geleegd!
De smaad van zoo veel bange jaren
Is door Gods vinger uitgeveegd.
Verguisd, gemarteld, leeg gezogen,
Als ontuig nog in 't slijk bespogen,
Door wormen nog in 't wee bespot;
In 't hart geknaagd, verscheurd inwendig...
Zoo koost ge ons, boven peil ellendig,
Ten proefstuk van uw magt, o God!
| |
| |
Triomf! bij zoo veel duizendtallen
Van wondren, waar wij stom voor staan,
Heeft God aan ons het grootst van allen,
Het zegenrijkst aan ons gedaan:
De stortvlaag, op ons neergedreven,
Heeft wasdom aan een kiem gegeven,
Die dor en ongekoesterd lag;
De brand heeft, in 't verterend schroeijen,
Een zegenrijker vrucht doen groeijen
Dan 't voorgeslacht ontluiken zag.
Snelt toe! onze armen zijn ontsloten,
Verloren broeders, komt! keert weer!
Snelt aan, vervreemde landgenooten!
De slagboom viel vergruizeld neer.
Snelt toe: u wacht de vaderzegen!
Het broederharte gloeit u tegen,
Het welkom rolt u juichend aan!
't Vereeningsuur is aangebroken:
De orakelstem heeft waar gesproken:
Ons heil is uit ons wee ontstaan!
| |
| |
't Is feest! laat al wat leeft het hooren
En blooz' hij, wien ons juichen deert!
De broedren, al te lang verloren,
Zijn in 't hereend gezin gekeerd!
Geen onzer, neen, zoo afgeweken,
Die 't laag belang alleen hoort spreken,
Nu niets dan vreugde spreken moet;
Die 't in zijn afgunst niet kan zwelgen,
Dat 's vaders liefde op al zijn telgen
Gelijken zegen stroomen doet.
Neen, neen! de feestzang aangeheven!
Het welkom wijd en zijd herhaald!
De broeders zijn ons weer gegeven,
Twee eeuwen lang ons afgedwaald!
De grond, door vreemd geweld bezeten,
Verdeeld, in stukken losgereten,
Hecht vaster zich aan een dan ooit;
En Neerland, als in rook vervlogen,
Weer 't pronkstuk in haars Scheppers oogen,
Staat trotscher op haar puin voltooid.
| |
| |
Helaas, gelijk door barre streken
Een kudde zonder herder graast,
En afdoolt, uit elkaar geweken,
Waar wolf en roofgier huilt en aast:
Helaas, zoo blind van een gescheiden,
Verstrooiden we ons, onnooslen, beiden,
Voor roepstem en vermanen doof,
Tot wolven, op ons afgezonden,
Ons herderloos en weerloos vonden
En grepen tot hun martelroof.
God lof! dat leed is doorgestreden!
De Algoedheid zag genadig neer:
De herder, door ons afgebeden,
Verzamelt wat verdoold is weer.
Hij komt, hij komt, van God gegeven!
Zijn bijstand heeft de plaag verdreven,
Zijn deernis droogt de tranen af;
Het vorstenbloed doorstroom' zijn aren,
De koningskroon bedekk' zijn hairen:
Zijn scepter is een herderstaf.
| |
| |
o Koning! herder! vorst en vader,
Geliefd door uw vereend gezin!
Het treedt uw troon vrijmoedig nader:
Uw aanblik stort vertrouwen in.
Het zwaait niet, in het stof gezegen,
Een afgepersten lof u tegen,
Maar kinderlijke eerbiedenis;
Het brengt geen huichlende offeranden,
Maar d'eendragts-eed in 's vaders handen,
Als offer, dat hem waardig is.
Ja, broeders, zij die eed ons heilig,
Zoo dier, zoo plegtig uitgestort:
Geen vorst zit op zijn zetel veilig,
Waar ooit die eed een meineed wordt.
Aan Neerlands gouden spreuk gedachtig,
Zij Neerland groot, gevreesd en magtig,
Vereend, hoe ver ook uitgebreid;
Vereend om Nassau trouw te zweren,
Vereend in haat tot vreemde heeren,
In zucht tot onafhanklijkheid.
| |
| |
Dan beve en stoot' geducht de tanden
De dwaas, geblinddoekt door zijn waan,
Die Neerland spoorloos aan wil randen
En klaauwen haar in 't harte slaan.
Dan staat zij, in den schoot der waatren,
Een rots gelijk, die donders klaatren -
Orkanen rustig huilen hoort;
Die, ongeschokt, waar duizend blijven,
Hun wrakken om zich heen laat drijven
En 't hoofd door ieder springtij boort.
Triomf! duikt neder, vorstendommen!
De toekomst gaat van wondren zwaar!
De morgen, uit den nacht geklommen,
Voorspelt en toont het middagklaar.
De troon, zoo schittrend opgeslagen,
De vorst, zoo hoog ten troon gedragen,
De wrok, zoo heuglijk uitgewoed,
De broederbreuk, op eens genezen...
't Zijn werken van een hooger wezen,
Dat niet ten halve wondren doet.
| |
| |
Daagt op, snelt aan, gewenschte stonden!
Rolt Neerlands luister heerlijk bloot:
Noem' Oost en West, uit aller monden,
Eerbiedig haar geducht en groot.
Snelt aan, en moogt gij de aarde toonen,
Dat God de volken, waar zij wonen,
In Neerland les en voorbeeld geeft; -
In Neerland, boven trotscher staten,
Dat broeders tot haar onderzaten
En vaders tot haar vorsten heeft.
|
|