| |
| |
| |
Het vredefeest van 1814
In mijn huis gevierd.
Buigt u, kindren! bidt en buigt,
Buiten wordt zoo luid gejuicht:
Pui en gevel zijn versierd
Buiten wordt er feest gevierd:
Laat ons t'huis het doen.
Buiten is de straat bevlagd
Arm en rijk heeft tol gebragt:
| |
| |
Buiten luidt het klokkenspel
Lied en lofzang dreunen schel:
God, die ieders offer ziet,
Stuit op dak en wanden niet,
Nu dan, kinders! buigt het hoofd,
God wordt buiten luid geloofd;
Hoort! daar davert weer de grond
‘Vrede! vrede!’ dreunt het rond:
God! wat klinkt dat schoon!
Vangt het op en zegt het weer,
Kindren! 't is voor d'eersten keer
Dat gij 't klinken hoort.
| |
| |
't Ondier, heet naar menschenbloed,
Had reeds langer rondgewoed
't Zwierf van 't een naar 't ander land
En stak huis en have in brand
't Schoor, in 't Fransche plondernest,
En, tot barstens vol gemest,
Maar een held, bevriend met God
Trok zich haar rampzalig lot
Uit het Noorden kwam hij op,
En het ondier dook den kop
| |
| |
Hij drong door tot in de krocht
Gaf den nekslag aan 't gedrogt
En den vrede aan de aard.
Buigt u, kinders, tot den grond,
Buiten rolt de lofzang rond:
Bidt voor d'aangebeden vorst,
Zuigling aan de moederborst!
‘Vrede! vrede!’ dreunt het luid,
De aarde rust van 't lijden uit:
Nu eerst leg ik 's avonds laat
Nu eerst vindt de dageraad
| |
| |
Nu verkeert geen bange schroom
Nu ontperst geen nare droom
Mij des nachts het zweet.
Nu eerst weet ik, hemel! nu,
En hoe diep mijn dank tot U
Nu bespat geen traan van smart
Als ik u aan 't kloppend hart,
Vlugt en schuilt nu aan mijn schoot
'k Breng niet langer offers groot
‘Vrede, vrede!’ God zij lof!
't Uitheemsch ondier krimpt in 't stof,
| |
| |
‘Vrede, vrede!’ rolt de kreet
Zuigling, onder 't wiegekleed,
Schatert, volken! viert uw vreugd,
Houdt dien kreet niet in:
Aller Vader ziet verheugd
Buigt u, kinders, neigt het hoofd,
Bukt ter neer in 't stof;
God wordt buiten luid geloofd:
|
|