| |
| |
| |
Aan de vaderlandsche dichters.
(1813.)
Schept adem! 't monster ligt te flaauwen,
Te hijgen naar den ademtogt,
Dat de aarde omvat hield met de klaauwen
En in elkaar te nijpen zocht:
Het viel, het zwijmt, het stiet de tanden
Op de aangegrimde prooi te schanden,
In 't razen van zijn gruweldorst;
Het viel, en hief in 't nederploffen,
Te wel in 't giftig hart getroffen,
Den klaauw van uw geklemde borst.
| |
| |
Barst los! den boezem lucht gegeven!
De ontroering niet in 't hart gesmoord!
Te lang reeds werd in Neerlands dreven
Uw vrije zang niet aangehoord.
De lof der vaadren was vergeten;
Hun kroost een schandnaam toegesmeten;
Hun standerds tergend neergerukt;
Hun zeden van hun grond verdrongen;
Hun taal een spot van vreemde tongen,
En u de gorgel digt gedrukt.
Heft aan! laat brein en boezem zwellen!
De lofzang dreun' en daver' rond!
Zoo lang toch mogt de boei niet knellen,
Dat gij den greep verleeren kondt.
Helaas, in 't pijnlijkst juk gevangen,
Zocht nog ons hart den troost dier zangen...
Maar ook dat laatst genot had uit!
Heft aan, en voert ons d'eersten zegen -
Ons 't eerst gevoel der vrijheid tegen
In toonen van de ontboeide luit.
| |
| |
Schept lucht, barst los, bezielt de snaren;
Laat hart en speeltuig sneller slaan!
Schouwt rond: waarheen uw blikken staren
Stroomt u een trotscher denkbeeld aan.
Neen, nooit, doorluchte mededingren,
Die Phebus bliksems uit moogt slingren,
Moogt dondren met den heldentoon!
Neen, nooit, hoe stout uw snaren klonken,
Mogt rijker stof uw borst ontvonken
Noch schittren zoo verblindend schoon.
Schouwt rond: Europa roert de lenden,
Gekneusd van 't hollend oorlogsros,
En woelt, van onder 't wigt der benden,
Zich vreeslijk uit haar keten los.
De looden voet, die haar vertrapte,
Die troon en rijk te morzel stapte,
Vindt steun noch schoor noch rustpunt meer;
En 't reuzenbeeld, haar opgeslagen,
Te lang met schaamte en spijt gedragen,
Schokt, waggelt, stort en gruizelt neer.
| |
| |
Schouwt rond: Langs Wolgaas woeste boorden,
Met sneeuw en klippig ijs bevracht,
Verheft zich in het grimmig Noorden
De morgen uit den zwartsten nacht.
Bij 't opgaan van dien wondren luister,
Verdunt en deinst het pakkend duister
En rolt zijn valen damp in een;
En 't licht, in vollen gloed ontstoken,
d'Orkaan van jammren doorgebroken,
Stroomt langs de ontwakende aarde heen.
Schouwt rond: In 't heuglijk ochtenddagen,
Beurt Hollands tuinleeuw weer den kop,
Van 't geeslend onweer mat geslagen,
Verschriklijk uit den doodslaap op:
Hij voelt zijn kracht, te lang vergeten;
Hij voelt, o smaad! en ziet zijn keten,
En heft de koninklijke borst,
En spat het schandjuk, dat hij tilde,
En 't azend gierenbroed in 't wilde,
Dat hem in 't net bestoken dorst.
| |
| |
Schouwt rond: Oranjes veldbanieren
Staan schittrend weer in top gehaald;
De op eens ontrolde vanen zwieren,
Met de oude kleur op nieuw bemaald,
Der vaadren schepping is herboren;
Hervonden is het lang verloren',
Hervonden, schooner dan weleer!
En Neerland, eens zoo trotsch verschenen,
Als schaduw eens in rook verdwenen,
Wordt, rijst, bestaat den tweeden keer.
Heft aan, heft aan! 't is tijd van zingen!
De nacht van gruwlen drijft van de aard!
De wondren, die elkaar verdringen,
Zijn Nederlandsche zangen waard!
De magt der hel, te schand' gebrijzeld,
Verlamd en in haar kroft gegijzeld,
Komt langer 't misdrijf niet te stâ!
Heft aan, en zendt de rooverbende,
Nog zat gebrast aan onze ellende,
Den bliksem van uw zangen na!
| |
| |
Schept lucht! barst los! heft hart en klanken!
Plengt wierookgeur en offerwijn:
De dichter mag de godheid danken
Met toonen, die haar waardig zijn.
Knielt neer: 't is tijd om God te loven!
Heft ziel en zang tot Hem naar boven,
Die gunstig Neerlands offers ziet;
Die Neerland, door Hem uitverkoren,
Wat vreemden ooit haar val bezworen,
Nooit uit zijn schepping delgen liet.
Schept lucht! Verscheurd zijn band en boeijen,
De klem is los van ziel en geest!
De dichtstroom mag weer overvloeijen:
De bron is nooit zoo vol geweest.
Barst los! ontlast het hart in zangen!
Wij smachten om den toon te vangen,
Dien toon van enkel vuur en gloed;
Dien toon, van geest en leven zwanger,
Die, vrij, gelijk de ontboeide zanger,
Geen uitheemsch juk meer torschen moet.
| |
| |
Barst los en laat het kunstjuk vallen
Als 't juk van uw ontboeiden hals!
Laat onbeklemd uw zangen schallen:
Nooit klinkt de toon des harten valsch.
Laat andren, in 't weerbarstig zingen,
Hun adem naar een voorschrift dwingen,
Naar les en regel, koud en kleen:
Gij moet uw kunst, uw zangen danken
Aan 't Hollandsch hart, aan Hollands klanken,
En 't vaderlandsch gevoel alleen.
Heft aan! leert ziel en zin verrukken,
Spijt vreemde wet en Fransche leer!
Europa trad haar boei aan stukken:
Haar kunstjuk past uw hals niet meer.
Heft aan: ons kloppend hart zal hooren;
Lokt, ketent ons de ziel in de ooren
Met toonen, door geen kunst ontaard;
Met toonen, aan 't gevoel ontsprongen,
Vrijmagtig, vurig, onbedwongen,
En zoo veel hooge wondren waard!
|
|