| |
| |
| |
Aan de vaderlandsche dichters.
(1810.)
Stort uit, stort uit het hart in zangen,
o Dichters, Neerlands laatste hoop!
Wat rolt een laffe traan langs uw beschaamde wangen
En stikt het bruisend lied in d'opgewelden loop?
Laat andren stem en inspraak smoren,
Voor d'aanblik van 't geweld vervaard;
De dichter mag zijn stem doen hooren,
Schoon alles zucht en zwijgt en siddrend om zich staart:
Dat erfregt is hem aangeboren,
Erkend door ieder volk van de aard!
| |
| |
Ziet daar ons regt! Heft aan uw toonen
En zingt den nabuur stom, die in ons lijden juicht.
Laat daavren stem en snaar, gij Neerlands laatste zonen,
Gij afkomst, die van d'oorsprong tuigt!
Verscheurd, geroofd, in puin gezonken,
Verstoof wat ooit heeft uitgeblonken,
En onmagt, boei en blaam... ziet daar wat overschiet!
't Verderf pakt schande en straf op Neerlands hoofd te zamen,
Doch, wat zij zich in 't wee moog schamen,
Zij schaamt zich nog haar dichtren niet!
Heft aan dan! wreekt haar smaad en doet haar wondren spreken,
Die wondren, nog geducht zoo ras gij 't speeltuig trilt;
Is ze eindlijk in den kamp, na eeuwen roems, bezweken,
Nog vaart gij, onverzeerd, uw nabuurs in den schild!
Heft aan en zingt den lof der helden,
Die Brit en Gauler wetten stelden
En dompelden in 't slijk, wat ons een voorschrift geeft!
Heft aan en zwiert hun vreeslijk wapen,
Gij, dichters, ons ter wraak geschapen,
Zoo als thans Brit noch Gauler heeft!
| |
| |
Wij luistren. Jaagt ons 't bloed door de aadren
En wekt nog eens een vonk van d'ouden heldenaard.
Zingt voor het schaamrood kroost de glorie van zijn vaadren:
Die zangstof is uw speeltuig waard.
Aan u is 't heilig regt verbleven,
Hun dierbare asch in rouw te omgeven,
Te jammren op hun graf, door diep gevoel geroerd:
Aan u, die door uw tooversnaren
't Herdenken aan den roem van Neerlands heldenjaren
Met Neerlands kunsteeuw wedervoert.
Ja, 'k hoor op nieuw dien toon door hart en ooren dondren,
Den toon van de Agrippynsche snaar,
Die 't vaderland, om strijd, haar helden deed bewondren
En 't loflied van hun harpenaar.
Is 't heldenkroost ten val verwezen,
Der dichtren teelt is opgerezen
En toont haar adel aan, zoo ver haar speeltuig klinkt;
Der dichtren teelt is zat van zwijgen
En doet haar kunsttoon hooger stijgen
Naarmate Neerland lager zinkt.
| |
| |
o, Breekt dien toon niet af, waaraan wij hopend hangen,
Als laatst bewijs van adeldom;
o, Roert ons krimpend hart door vaderlandsche zangen:
't Ziet nog naar u in 't lijden om.
Heft aan: uw dag is aangebroken!
De dichtkunst heeft haar regt op jaren smaads gewroken
En 't rijmelrot ontzet van 't walglijk kunstgerigt:
Heft aan, en wie, in rijmelstuipen,
Nog met zijn eeuw in 't slijk moog kruipen,
Sluit, snoert hem d'engen gorgel digt.
Ja, 'k zie het heilig vuur u weer in de oogen gloeijen;
De Bardenlier gestemd naar vaderlandschen smaak;
'k Hoor weer uw stoute zangen vloeijen
In 't stroomend goud der moederspraak!
Rolt uit, ontrolt haar wondre krachten:
Omkleedt de schepping der gedachten
Met d'ongeleenden zwier van haar verheven praal;
Laat schittren al haar schat, den naakten buur in de oogen;
En handhaaft tegen schimp en logen
Uw helden en uw heldentaal.
| |
| |
Op, Bilderdijken! op! bedwingt dien toon niet langer,
Gij, Feithen van mijne eeuw, op u-alleen nog grootsch!
Op, Helmers, staaf onze eer, stoutmoedig, vurig zanger!
Vervul dien duren pligt, oorspronkelijke Loots!
Voor mij, gewend aan zachter kwelen,
'k Wil langer huislijk heil noch kindsch gekozel spelen,
Maar tintlen van den gloed, die door uwe aadren ziedt;
Voor mij, ik wil in stouter noten,
Mijn krachten met mijn moed vergrooten,
En staamlen, als gij zingt, den weerklank van uw lied.
Neen, onzer is 't niet meer, het speeltuig, dat wij snaren:
't Behoort aan huislijk heil noch dierst geschatten band;
Neen, onzer is 't niet meer om lof en lauwerblâren:
't Behoort alleen aan 't vaderland.
Voor haar, alleen voor haar uw toonen!
Zij eischt uw ziel, uw zang; de lauwren, die u kroonen,
En 't vuur, dat u ontvlamt en dorsten doet naar eer:
Zij eischt het, zich ter dienst, om d'ouden moed te ontvonken,
En vraagt, in weemoed weggezonken,
Haar helden van haar dichtren weer.
| |
| |
Ja, schenkt haar ze eens terug, hoe diep haar 't lot deed neigen;
Ontvlamt op nieuw den moed, die hooploos nederzinkt:
Dat wonder is der dichtkunst eigen,
En 't merk, waarin haar afkomst blinkt!
Heft aan! en doet der vaadren schimmen
Bestraffend uit hun graven klimmen
En leeren 't vadzig kroost den lang verleerden pligt;
Heft aan, en laat uw schuldverwijten
Het uit den doodslaap wakker krijten
En 't scheppe op nieuw zich 't ochtendlicht!
Of - is die hoop een droom der zinnen.
Is 't uit, voor eeuwig uit en heel de toekomst nacht;
Is Neerlands regt verbeurd, verboden 't weer te winnen
En haar de hartslag toegebragt:
Komt, zamelt dan hare eerlauwrieren,
Om 't moeder-lijk voor 't laatst te sieren,
En rolt haar standaards uit, om 't heldengraf geschaard;
Verheft nog eens haar roem, door lied noch lof volprezen,
En zegge een later kroost, zoo 't ooit haar naam moog lezen:
Haar dichters bleven 't laatst haar waard'.
|
|