| |
| |
| |
Aanblik op de Noordzee.
(1810.)
Ja, 'k ruk mij schaamrood af van Neerlands laatste puinen,
En zoek voor 't hijgend hart verademing in 't wee;
Ja, 'k dwaal de toppen langs van Katwijks grijze duinen
En staar uw wentling aan, o zee!
Is 't waarheid? rolt gij nog de golven,
Die Neerland in den schoot bedolven,
Hoogmoedig op haar dragt, uw wijde kolken rond?
Bespoelt gij nog met de eigen baren,
Met de eigen kracht, na zoo veel jaren,
Na zoo veel jammren, d'eigen grond?
| |
| |
Vlugt, bruis voor eeuwig weg van Neerlands dorre zanden,
En tuig niet van den smaad, die haar te diep verneert.
Wat klotst gij af en aan langs haar vergeten stranden,
Als of er niets ware omgekeerd?
Vloei heen, spoel voort naar blijder zoomen!
Breng elders cijns en dienst van uw ontruimde stroomen,
Die ge, eenzaam en onnut, langs Neerlands kusten drijft;
Laat elders heen uw golven jagen,
Die tergend aan onze oevers vragen,
Waar Neerlands trotsche wimpel blijft?
Neen, vruchtloos hem gezocht op uw onmeetbre waatren!
Het ijdel spookt hen rond, zoo diep ik d'aanblik boor.
Neen, 'k hoor geen afscheidsgroet, ik hoor geen welkom schaatren:
Het ruischen van uw vloed is alles wat ik hoor.
Slechts ginder zwalpt, langs bank en platen,
Een visscher om, verzeild, verlaten,
Verhavend, rank van kiel, verscheurd van tuig en want;
Hij zwalpt om slecht gewin, waar vloed en vlaag hem zweepen,
En schetst, van heul ontzet, van 't noodweer aangegrepen,
't Rampzalig beeld van Nederland.
| |
| |
Ja, treurig blikt mij 't aan, zoo ver zich de oogen wagen:
De bange rust des doods zweeft langs uw ruimte heen;
Ja, de adem van 't verderf zucht in de ontboeide vlagen:
De schrik bezielt uw stilte alleen.
Is 't hier, waar de onafzienbre vloten
De koopren keel met klem ontsloten
En donderden Euroop den wil van Neerland voor?
Is 't hier - waar nu de ontvolkte kusten
Slechts door d'orkaan zich zien ontrusten,
Dien mij de zeemeeuw schreeuwt in 't oor?
Is 't hier, waar 't oude pleit beslecht werd en voldongen,
Het pleit, dat de aarde in twijfel hield,
Of Neerland zinken moest, door vreemd geweld gedwongen,
Dan of de wereld boog, voor 't wonder neergeknield?
Is 't hier, waar, uit den schoot der plassen,
De zegewimpel rees, in 's vijands bloed gewasschen,
Die vlood met zijn gestreken vlag,
Terwijl, bij 't luid triomflied-slaken,
's Verwinnaars juichend oog op Neerlands tempeldaken
De vreugdevanen waaijen zag?
| |
| |
Daar, daar, waar ginds die neevlen dwalen
En 't luchtruim op de golven rust,
Daar, daar verzonk de Brit, die schand voor buit kwam halen,
In 't aanzien van zijn eigen kust.
Daar dwong hem Tromp zijn lekke schepen
Onttakeld weer naar huis te slepen,
Met wanhoop en met spijt bevracht;
Terwijl, in 't zegevierend tergen,
De held, voor 't oog der Britsche bergen,
Ons Hollands koopvloot binnen bragt!
Daar, daar, aan de eigenste overzijde,
Die zich verliest in mist en schuim,
Daar daagde Ruiters kreet den trotschaard op ten strijde
Die in zijn dokken school en wegbleef van het ruim.
Daar scheurde hij de Britsche keten,
Als slagboom voor zijn boeg gesmeten,
Aan gruis en spaanders los in zijn onstuitbre vaart,
En deed den Theems en de oeverzanden
Van 't vuur uit Karels wrakken branden,
En maakte Chattams naam tot Englands spijt vermaard.
| |
| |
Ginds, ginds, waar Vlaandrens banken drijven
En de open zee de Schelde drenkt,
Ginds leerde Spanjes vlag uit Neerlands zog te blijven,
Terwijl Medina kromp, aan 't Zeeuwsche vuur gezengd.
Ginds leerden de ongetemde Geuzen
Kastieljes koppen weeker kneuzen,
En sloopten Cadix waterbouw;
Zij spelden reeds de verste reeën
Dat Neerland, uit het hart der zeeën,
Des aardrijks heerschers teuglen zou.
Ginds, ginder, waar de Noorderbaren
Zich werpen aan haar grenspaal neer,
Germanjes kust voorbij en Jutland omgevaren;
Verdrinken in het Baltiesch meir:
Ginds, ginder, stuitte Neerlands degen
Den ruwen Zweed in 't onregtplegen,
En gaf den zwakken Deen zijn afgewoekerd deel;
Ginds stilde Neerlands wenk, aan Seelands woeste boorden,
De stormen van 't onstuimig Noorden
En brak de slaafsche Sond de kluister van de keel.
| |
| |
Hier, hier, in 't aanzien dezer stranden,
Hier, waar ik mijmrend staar en rondblik langs den vloed,
Ook hier sloeg Neerlands leeuw de tanden
Den luipaard diep in 't gistig bloed.
Ook hier, van weerzij aangeschonnen,
Werd de oude worstling weer begonnen
En de overjaarde wrok op weerzijds staal gestuit;
Ook hier, hier zonk, in 't razend kampen,
De zeeleeuw neer in vuur en dampen,
Maar hief er, ongezengd, het moedig hoofd weer uit.
Hier, hier, waar Gal en Brit verschenen,
Hier, waar hun hoogmoed zwoer, dat Neerland zou vergaan,
Hier sloeg zich nog haar vuist door beider wapens henen
En streek Brittanjes vlag en Frankrijks lelievaan.
Hier dook voor onvolwassen krachten
De keur der trotschste koningsmagten,
En brak haar krijgslied af met krijtend rouwmisbaar;
Hier leerden, hier Europaas vorsten,
Die Neerland reeds verdeelen dorsten,
De schande deelen met elkaar.
| |
| |
Wijs aan, zoo diep mijn blikken dolen,
Wijs aan, zoo ver ge uw takken strekt,
o Zee! waar houdt ge een golf verscholen,
Niet ééns van 's vijands bloed gevlekt?
Vloei af, en laat uw waatren zakken
En toon uw boôm, bezaaid met wrakken,
Tot Neerlands zoen vernield, doornageld in uw schoot;
Vloei af, en spoel, met schrik en schaamte,
Der vaadren overplast geraamte
Voor de oogen van hun kindren bloot.
Vloei af, uw dienst heeft uit! dat nakroost is verwezen,
Verwaarloosd is zijn rang, zijn overdierst bezit!
Neen! laat geen trotsch gebuur voor Neerlands wimpel vreezen:
Thans blijft het schuim der baren wit.
Helaas, wie ooit u wil verneeren,
Onze afgestreden vuist zal u niet meer verweren,
Niet straffen, als voorheen, wie u een voorschrift wijst;
De roofvaan moge uw golf ontsieren,
't Geweld moge op uw nek zijn looden standerd zwieren,
Maar Neerlands vrije vlag wordt niet meer opgehijscht!
| |
| |
't Is uit! haar luister zonk, haar grootheid is vervlogen,
Haar voorregt is verbeurd, haar aanzijn zelf verdween;
't Is weg, het schuim gelijk, dat wegspat voor mijne oogen,
Of als het dwarlig zand, dat opstuift om mij heen.
't Is uit: haar troon ligt neergestooten!
Om niet is al dat bloed vergoten;
Verwoest is de oogst van roem, in strijd op strijd verzaamd;
't Gewormt bleef aan den wasdom knagen;
De orkaan is op den bloei geslagen:
De vrucht heeft al de vlijt beschaamd.
Maar hoe! of is 't een droom, of hevelt langs de kimmen
Een drom van spooksels op, die weemlen over 't meir?
Zij zijn 't! ik zie hen, ja! 'k herken u, dierbre schimmen,
Die langs de golven zweeft, uw roemrijk pad van eer.
Zij zijn 't! het zijn de heldenvaadren,
Die uit den nacht des grafs in 't eenzaam uur vergaadren,
En staren op den post, die proef draagt van hun trouw!
Zij zijn 't! zij zien hun adel honen:
Zij zijn 't! zij zoeken troost bij hun verloren zonen,
En plegen, onbevredigd, rouw.
| |
| |
Helaas! de slag viel neer, de doodsklok heeft geslagen,
Het erfdeel ligt verwoest bij de afgebroken taak!
Wijkt, dierbre schimmen, wijkt! of, zoo gij zoen komt vragen,
Ons lot zij uw voldoende wraak.
Aan ons alleen is 't rouw te plegen;
Onze onmagt strekt u de armen tegen:
Uw kroost, o vaders, bloost en weent.
Ziet daar wat nog bleef overschieten:
De tranen op uwe asch te gieten,
Te blozen voor uw grafgesteent!
Dat heilig graf alleen, van hecht arduin omgeven,
Sart nog den zwaai des noodlots aan;
Nog zien wij op de zerk, onwischbaar ingedreven,
De lofspraak der erkentnis staan.
Nog praalt het in de tempelwanden,
Waar Neerland, met geheven handen
En volle harten, bidt en boet,
En, in 't godsdienstig wierookplengen,
Een deel aan uwen roem blijft brengen
Van de offers, die zij rooken doet.
| |
| |
Die roem voor 't minst staat pal, ook schoon zijn zuilen breken
En 't praalgraf eens zijn luister miss'.
Wat kreunt zich aan den val van een verganklijk teeken
Een eer, die onverganklijk is?
Het marmer stuiv' tot gruis en puinen,
Die roem houdt stand op Katwijks duinen,
Schoon de aardbol op zijn grondvest beeft!
Dat duin moge in den vloed verzinken,
Die roem blijft onverdoofbaar blinken,
Zoo lang de Noordzee golven heeft!
Hier staan uw borgen op, wat vreemde volken rezen,
En tuigen hun uw heldendeugd;
Hier spat het kokend schuim den onverlaat in 't wezen,
Dien niet van Neerlands grootheid heugt.
Hier voelt uw kroost, hoe diep gezonken,
Onwillens nog een sprank van d'ouden gloed ontvonken,
Een sprank, die 't hart in vlamme jaagt;
Hier, hoe miskend, hoe laag in waarde,
Hier ruilt het met geen naam op aarde
Den naam, dien 't naar zijn vaadren draagt.
| |
| |
Hier zal, nog na den loop van eeuwen,
Wat vreemd geslacht deze oevers groet',
De heldenroem der waterleeuwen
Weergalmen langs den wijden vloed.
Het bootsvolk zal, in later talen,
Uw wondren nog elkaar verhalen
En siddren als 't uw namen hoort;
En, veilig drijvende op de stroomen,
Verschrikt ontwaken uit zijn droomen,
Als klampte gij 't op nieuw aan boord.
Hier, hier, wat vreemdling ooit hier lande,
Wat opgeblazen buur naar wilkeur ons verheer',
Hier wordt voor 't minst der zonen schande
Verzwolgen in der vaadren eer.
Hier stroomt, wat jammren ginds ontspringen,
De toevloed der herinneringen
Weldadig en tot laafnis aan;
Hier dwingt hij, uit den schoot der baren,
Wat vreemdling ooit haar op moog' varen,
Hem de oogen schaamrood neer te slaan.
| |
| |
Hier wil ik dikwijls eenzaam dweepen
En mijmren langs den woesten boord;
Hier moog mij de aandrift met zich slepen,
Zoo ver ooit Neerlands wet, geknield, is aangehoord.
Hier wil ik weer de ontruimde kolken
Met Neerlands vlag en vloot bevolken,
En domplen wie haar smaadt weer in zijn duisternis;
Hier wil ik, hier, o zee! aan uw vergeten vloeden
Mijn geest met zoete droomen voeden,
Die moê van 't pijnlijk waken is.
|
|