| |
| |
| |
De vadernaam.
Neen, dien achtbren naam mij nooit
Tot den beuzelklank verplooid,
Dien de hoogmoed, in verblinding,
Uitdacht als zijn lafste vinding!
Neen, o neen! zegt, onverbloemd,
Kindren, wat uw hart mij noemt;
Wat mij God, in dank geprezen,
Op mijn stil gebed deed wezen,
En geen spraak, in al haar praal,
Schooner uitdrukt dan uw taal.
Leêg voor 't onverwijfd gehoor,
Walgt dat week geluid mijn oor,
| |
| |
En mijn hart verzet bestendig
Tegen d'onzin zich inwendig;
't Is voor beuzelvonden koel;
't Heeft voor wanklank geen gevoel;
't Wordt door trotschheid niet bewogen
Dan tot schamper mededoogen.
Dwaze, zucht ik, als gij zijt,
Die uzelv' zoo streng kastijdt,
En uw kroost, voor al uw waken,
Nooit den zoeten naam hoort slaken,
Dien, al beedlend om een beet,
De arme schooijer nog in 't leed,
In al 't jammer, hem beschoren,
Van zijn barvoets kind mag hooren,
Dat, met hem tot smaad gedoemd,
Toch den beedlaar vader noemt.
o, Dat klinkt mij schoon en zoet;
Dat ontroert mij in 't gemoed,
Als ik van de kinderlippen
d'Onvervreemden naam hoor glippen,
Die mij last en leed vergoedt.
| |
| |
Dan gevoel ik 't hart verrukken
En ontgloeid in voller dank,
Bij 't beseffen wat die klank,
Wat die eernaam uit mag drukken!
Als mijn blij en bloeijend kroost,
Aan mijn ziel zoo na verbonden,
Mij teerhartig streelt en koost,
Zonder hulp van vreemde vonden;
Als 't mij aanspreekt met den naam,
Dien het God, als hoogstverheven',
Met de kleene handjes zaam,
In 't volmaaktst gebed leert geven...
o, Dan zwelt mij 't hart omhoog,
Van mijn rang zoo diep doordrongen,
En een traan besproeit mijn oog,
Aan het vol gemoed ontsprongen;
Dan beklaag ik diep uw waan,
Trotschaards, om uw rang te stijven,
Met een leêgen klank voldaan,
Die het hart zoo koud laat blijven.
IJdlen, die u blind vergeet,
Door te driest een geest bezeten!
| |
| |
Zegt het, schaamt gij u te heeten,
Wat natuur u worden deed?
Wormen, in het stof hoovaardig,
Die den kop zoo stout verhoogt!
Is dan u de naam onwaardig,
Daar gij God meê noemen moogt?
Ver van mij die beuzelvond,
Op zoo dwaas een waan gegrond,
Dien ik duur het nietig pralen
Met mijn eernaam zou betalen!
Schamel tooisel, ver van mij,
Kinderpronk der hoovaardij!
Laat wien 't lust uw glimp behagen:
Ik wil rijker siersel dragen,
Van uw valschen opschik vrij!
Neen, van God gebeden panden,
Schei' geen hoogmoed mij zoo laf,
Tergend, van mijn mindren af,
Waar natuur aan alle standen
De eigen pligten, de eigen banden,
d'Eigen rang en regten gaf.
| |
| |
Laat hem vrij en luid-op hooren,
d'Onvervalschten, reinen toon,
Zoo aandoenlijk in mijne ooren,
Voor mijn ziel zoo roerend schoon!
Laat het hooren, laat het weten,
Dat ik 's hemels gunst erken,
Kindren, dat ik Vader ben;
Dat ik trotsch ben, dat te heeten!
Dat voor mij, voor mijn gevoel,
Nooit die naam van eer en zegen
Wordt verbasterd, laf en koel,
Zonder heiligschennisplegen;
Dat hij God in 't aanzigt smaadt,
Die, beschaamd zijn rang te noemen,
Voor de menschen wil verbloemen,
Wat Gods gunst hem wezen laat;
Dat hij hoog op prijs moet stellen
Wat hem waan en weelde maakt,
Maar hem 't harte niet moet zwellen
Van den zegen, dien hij smaakt; -
Dat hij d'eerrang niet moet tellen,
Die den naam er van verzaakt.
|
|