| |
| |
| |
De echtscheiding.
Niet steeds is de liefde bestendig van duur,
Hoe snel zij den boezem deed jagen;
Zij bluscht wel somwijlen ontijdig haar vuur,
Hoe hel zij de vonk had geslagen;
En strikt zij haar bloemen weer los van het paar,
Dan tilt het, o jammer! zijn keten zoo zwaar,
En kan die welras niet meer dragen.
Dat leed was het lot van Lorenzo weleer,
Het lot van Lenore voordezen:
Hen knelde de keten, o jammer! zoo zeer,
Waartoe zij zich voelden verwezen.
De rozen verbleekten, verdorden alreê,
De doren deed beiden den boezem zoo wee:
De wond wou niet langer genezen.
| |
| |
‘Och,’ zuchtte Lorenzo, zijn kind aan zijn hart,
Zoo diep met den vader bewogen:
‘Och, lieve, vergoed en vergeld eens mijn smart;
Geen ander zal 't immer vermogen!
God geev' het en gun mij dien troost in mijn rouw!
Gelijk' nooit uw harte naar 't harte der vrouw,
Wier borsten u hebben gezogen.’
‘Helaas,’ kreet Lenore, van smart en van spijt
Gegriefd en verbitterd van zinnen:
‘Och, kind, dat zoo vroeg en zoo droef met mij krijt!
Blijf altoos uw moeder beminnen:
Al staan u ook de oogjes zoo zwart en zoo hel,
Al lijkt gij uw vader van trekken zoo wel,
Gelijk hem toch nimmer van binnen.’
Zoo sarden ze elkander, verhit op elkaar,
En zaten neerslagtig te treuren;
Zoo tilden zij beiden hun keten zoo zwaar,
En lieten hun bloemen verkleuren;
Zoo reten zij beiden den boezem zich stuk,
En morden en wrokten, en vloekten hun juk,
En wilden niet langer het beuren.
| |
| |
‘Kom meê,’ riep Lorenzo, ‘kom meê dan, o vrouw!
Ginds is weer de regter gezeten:
Verscheur' hij nog heden die haatlijke trouw,
Verbreek' hij voor eeuwig die keten!’ -
‘Kom meê dan!’ hernam zij, en ging waar hij toog,
En wischte nog eerst zich een traan uit het oog,
Zoo rood en zoo bitter bekreten.
‘Hier hebt gij,’ dus sprak hij, ‘o regter! ons weer,
Na zeven rampzalige jaren;
Nu doen ons, o jammer! de kluisters zoo zeer,
Hoe streelend en zacht zij eens waren.
Gij hebt hier, o regter, die banden gelegd,
Verbreek nu ook weder dien haatlijken echt:
Hij liet ons geen bloemen vergaren.’
‘Hier leg ik,’ zoo sprak zij, ‘den trouwring weer af,’
En hield hem kloekmoedig geheven:
‘o Regter, verkort ons, verligt ons de straf,
Te lang en te zwaar voor ons leven!
Verbreek hier die keten, te knellend gesmeed;
Herneem hier, Lorenzo! uw ring en uw eed:
Hier hebt gij mij beiden gegeven.’
| |
| |
‘o Regter,’ hernam hij, ‘gij ziet het en hoort,
Zij stemt zoo van harte mij mede;
Ontsla ons, verlos haar, hergeef mij mijn woord:
Wij slaken, wij beiden, die bede.
Ik deel hier met haar wat de hemel mij gaf;
Zij sta maar mijn kind en niets anders mij af,
En trekk' zij dan elders in vrede!’
‘Bewaar ons, o hemel!’ zoo kreet zij ontzet,
En wierp op de knieën zich neder:
‘Zoo wreed is geen schepsel, geen regter, geen wet,
Of tijgers zijn zeker niet wreeder!
Ik vraag om zijn goud, om zijn goed hem niet, neen!
Ik wil maar mijn kind en mijn kind maar alleen,
En zie hij dan nimmer mij weder!’
‘o Regter,’ hernam hij, ‘bij God, die ons ziet!
Die gruwel zal nimmer gelukken:
Ik bad om dat kind hem zoo vurig toch niet,
Om 't laf mij te laten ontrukken!
Ik, ik drukte 't eerst het een kus op den mond:
Eens zal het, o regter, in treuriger stond,
Het laatst op den mijnen dien drukken!’
| |
| |
‘o Regter,’ zoo kreet zij, ‘aanschouw hoe ik lij,
En laat mij uw deernis niet derven;
Verwijs naar woestijnen en rotsen mij vrij,
Maar laat met mijn kind mij er zwerven.
Mijn regten, o regter! zijn teerder van aard:
Ik heb het met wee en met smarte gebaard:
Och, laat in zijn armen mij sterven!’
‘o Regter,’ hernam hij, ‘ik zwoer in mijn vreugd,
Zoo ras mij dat kind werd geboren:
Ik breng het, o hemel, tot eer en tot deugd!
Dat heb ik, o regter! gezworen.
Die eed was zoo innig, zoo vurig, zoo dier!
Ik staaf en hernieuw en herhaal u dien hier:
Mijn kind zal geen ander behooren!’
‘o Regter,’ zoo kreet zij, en kroop voor zijn stoel:
‘God zou het op u eens verhalen!
Versmoor niet de stem van uw menschlijk gevoel:
Haar inspraak kan nimmer doen dwalen.
Mijn kind is mijn hoop en mijn heul en mijn troost!
Ontscheur aan geen moeder, o regter! haar kroost:
Ik zou met den dood het betalen!’
| |
| |
‘o Regter,’ hernam hij, ‘ontsluit gij haar oog,
Verlicht haar, verstrek haar ten rader;
Al drijft zij haar rouw en haar regten zoo hoog,
Mijn kind blijft niet minder mij nader.
Een dochter, voorzeker, behield zij met regt:
Een zoon is de vrucht en de troost van mijn echt:
De zonen behooren den vader.’
‘o Regter,’ zoo kreet zij, ‘mijn kind is mijn kind:
Ik heb het gebaard en gezogen;
Ik heb het getroeteld, gekoesterd, bemind,
Bemind als het licht van mijn oogen.
Mijn zoon is mijn kind en mijn kind is mijn bloed...
Ik kruip u, o regter, wanhopig te voet:
Och, wees met mijn jammer bewogen!’ -
Toen droogde de regter een traan van zijn wang,
Maar wist niet een woord te verzinnen;
Toen sloop daar een knaapje, zoo bloô en zoo bang,
De regtzaal al bevende binnen;
Het knielde ter neder en snikte zoo luid,
En stak wel de lipjes tot spreken vooruit,
Maar dorst niet en kon niet beginnen.
| |
| |
‘o Knaap,’ sprak de regter, en deed zich geweld:
‘Gij moogt hier, gij moet hier beslissen;
Verklaar wien van beiden gij 't liefste verzelt,
Wien 't liefste van beiden wilt missen.
Uw vader, uw moeder bemint u zoo zeer:
Wien mint gij van beiden nu minder of meer?...
Maar poog eerst uw traantjes te wisschen.’
‘o Regter,’ zoo nokte, zoo snikte het kind,
‘U wil ik, u neem ik tot hoeder:
Zijn beiden zoo wreed en vergramd en verblind,
Wees gij mij onnoosle toch goeder.
Och, hoor mij: ik smeek u, ik schrei van verdriet;
Verhoor niet hun bede: zij meenen die niet...
Och, laat mij mijn vader en moeder.’
‘Verkies!’ riep de regter, met dringender stem:
‘Van wien zijt gij willens te scheiden?’
‘Van hem noch van haar noch van haar noch van hem!’
Zoo kreet het en greep zich aan beiden.
‘Van hem noch van haar!’ voer het voort in zijn smart,
En knelde zijn vader en moeder aan 't hart,
Die stonden, en zwegen, en schreiden.
| |
| |
Toen greep het de moeder op eens bij de hand
En troonde zoo lokkend haar mede;
Toen trok het den vader al voort bij zijn pand
En won al gedurig een schrede;
Het bragt hen al digter en digter tot een,
En sloeg reeds zijn armpjes om beiden hen heen,
En dwong hen nog eens tot een trede.
Toen schoof het hun handen zoo zacht in elkaar
En klemde die vast met zijn kussen;
Toen zag het en lonkte naar hem en naar haar
En zocht maar hun wrevel te sussen.
Het hief naar den regter zoo smeekend het oog,
En tilde zijn handjes zoo roerend omhoog,
En bad zoo inwendig intusschen.
Toen stonden daar beiden, de handen in een,
En 't hoofd op den boezem gebogen;
Toen blikten zij beiden ter zijde zich heen,
En zagen elkander in de oogen.
Toen voelde Lorenzo zijn boezem zoo slaan,
En prangde zoo teeder Lenore daar aan,
Op eens in zijn armen gevlogen.
| |
| |
‘Neen, neen!’ borst hij los, in vervoering en vuur,
En liet zijn verrukking hem leiden:
‘'k Verstok mij niet wreed voor den kreet der natuur:
Ons kind behoor' eeuwig ons beiden!
o Vrouw, die dat kind mij gebaard hebt met smart
Herneem weer uw regt en uw plaats in mijn hart:
De dood maar alleen zal ons scheiden.’
Toen gaf hij den trouwring, tot pand van zijn eed,
Op nieuw haar zoo plegtig als teeder;
Toen wierp zij, tot smeltens geroerd en gekneed,
Nog eens aan zijn boezem zich neder;
Toen greep hij zijn zoon bij zijn vrouw aan zijn borst,
En hield hem verrukt op den schouder getorscht,
En keerde met beiden toen weder.
|
|