Gezamenlijke dichtwerken. Deel 1-3
(1855)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |
Heloize aan Abelard.Hoe! in dees diepe rust, in de enge cel verholen,
Waar strenge godsvrucht huist en zielsgepeinzen dolen,
Waar de afgetrokken geest zich met zijn mijmring voedt
Verheft nog hier, o non! zich 't oproer in uw bloed?
Wie zweept uw zinnen weg van uit dees kloosterwanden?
Wie doet weer in uw borst een zondig vuur ontbranden?
Ja, Heloïze mint, zij mint met de eerste drift,
En kust op nieuw den naam van Abelards geschrift.
o Dierbre, wreede naam! wat waagt ge 't, mij te ontglippen?
Breek nooit de kluister los van mijn gesloten lippen;
Verberg, bewaar hem diep en slaak hem nooit, mijn hart,
Dat met Gods heilig beeld zijn dierbaar beeld verwart!
| |
[pagina 112]
| |
Mijn vingren! schrijft hem nooit... o nutteloos vermanen!
Daar staat hij reeds, de naam! wischt weer hem uit, mijn tranen!
Vergeefs! het is vergeefs! mijn pligt beveelt te spâ:
Mijn muitend hart schrijft voor, mijn vingren schrijven 't na.
Gemuurten, hol en hoog, die in gewelf en nisse
Gebed en boete ontvangt van 't onbevlekt gewisse!
Gij dorpels, uitgehoold van 't onverpoosd gekniel!
Spelonken, die den schrik doet spoken in de ziel!
Bewierookt overschot, bewaakt op onze altaren!
o, Beelden in 't arduin van zoo veel martelaren!
Al moest ik stom, als gij, gevoelloos zijn en kil,
Nog klopt op nieuw dit hart, dat niet versteenen wil.
'k Ben nog niet onverdeeld tot 's hemels bruid verheven:
Nog blijft mijn halve ziel aan aardsche liefde kleven;
Geen vasten, geen gebed, geen tranen zonder baat,
Beteugelden dien pols, die zoo hardnekkig slaat.
Helaas! ik sloot uw schrift met siddring naauwlijks open,
Of voelde op nieuw het gif mijn aadren ingeslopen:
Ik zag uw naam, uw naam! mijn lippen nooit ontvloeid,
Dan met een zucht geslaakt of met een traan besproeid!
| |
[pagina 113]
| |
Och, ook mijn eigen naam verschrikte mij in 't lezen:
De ellende volgt hem na, als schaduw van zijn wezen!
Mijn oog, dat traan op traan bij elken regel kreet,
Zwierf weer den doolhof rond van al mijn naamloos leed:
't Zag weer mijn lente, weer mijn liefde, weer mijn lijden,
En 't eenzaam kloostergraf, de wijkplaats uit het strijden,
Waar niets dan tucht regeert, die naar geen neiging hoort,
En 't edelst in den mensch, de liefde en de eerzucht, smoort.
Doch schrijf, schrijf alles neer, opdat mijn diepe smarte
Nog eens den weergalm slaak' van uw verzuchtend harte.
De haat en 't nijdig lot liet mij dien wellust vrij,
En wis zal Abelard niet wreeder zijn dan zij.
Nog heb ik tranen, nog! en mag voor 't minst die spillen;
De liefde wil slechts wat de biechtstoel toch zou willen.
Mijn oog roept geen vermaak, geen vroeger voorregt weer:
Het kan slechts lezen en slechts weenen, en niets meer.
Welaan dan! deel uw leed, deel al uw ramp mij mede...
Neen, deel niet, stort die uit en overtref mijn bede!
De hemel schonk het eerst, als afgebeden gift,
Een minnaar of een maagd, in ballingschap, het schrift.
De schrijfkunst leeft en spreekt en ademt voor gelieven:
| |
[pagina 114]
| |
Hun neiging, hun gevoel, hun hartstogt gloeit in brieven;
De maagdelijke wensch, die diep verholen zat,
Stroomt, zonder blozen, uit haar boezem op het blad;
En de onbedwongen pen draagt, door de verste luchten,
Van d'Indus tot den Pool, hun zielen en hun zuchten.
Och! argloos in den strik, begunstigde ik uw vlam,
Toen mij een liefde ontstak, die ik voor eerbied nam.
Mijn opgetogen zin, geheel in u verzonken,
Had u een englenleest, een zweem van God geschonken.
Uw vurig lonkend oog, zoo teer op mij gerigt,
Schoot (dacht mij) stralen uit van zuiver hemelsch licht.
Ik duizelde als gij zongt en alle de englen hoorden;
De waarheid van Gods woord blonk schooner in uw woorden.Ga naar voetnoot(*)
Mijn ligtgeloovig hart beleed uw leer te ras:
Zij wees als dwaling me aan, dat liefde misdrijf was.
't Verlokkend aardsch genot verdoolde op eens mijn zinnen;
'k Wilde u als engel niet, maar slechts als man beminnen;
En de uitverkoorne schaar, voor mij getaand in gloor,
Liet ik den hemel prijs, dien ik om u verloor.
| |
[pagina 115]
| |
Hoe dikwijls barstte ik uit, tot huwen aangedrongen:
De wetten zijn gevloekt, die ooit de liefde dwongen;
De liefde, wars van 't juk, belacht wie hem besluit,
En klapwiekt, eeuwig vrij, de huwlijksketen uit.
Bewierookt zij haar naam, wie ooit die boei wil dragen;
Voor haar moge eer en rang in 't schittrend uitzigt dagen!
Och, bij een hooger gloed verlokt die glans niet meer:
Wat zijt gij bij de liefde, o droom van rang en eer?
Die god, gesard tot wraak, laat, wie zijn dienst ontwijden,
Door 't hersenschimmig beeld, dat hen bedriegt, kastijden,
En stelt den dwaas te leur, hoe trotsch zijn uitzigt scheen,
Die in de liefde ooit zocht dan de enkle liefde alleen. -
Mogt de oppervorst der aard zich aan mijn voeten krommen,
Ik sloeg zijn zetel af en al zijn vorstendommen;
'k Wil Cesars purper niet noch echtkoets van satijn:
Uw minnares alleen - niets anders wil ik zijn.
Of klinkt die naam te koud? zoek, zoek uit alle namen
Den vurigsten voor mij: ik zal mij dien niet schamen!
o, Zaligheid der ziel, door pligt noch dwang belet,
Als liefde vrijheid is en slechts natuur haar wet!
Dan is de schepping vol van 't voorwerp, dat wij minnen;
Geen martelend gevoel doorwoelt de borst van binnen;
| |
[pagina 116]
| |
De onuitgesproken wensch is reeds vooraf voldaan,
En één ondeelbre zucht stroomt weerzijds uit en aan!
Benijd, wie tot dat heil, dien top van heil moog raken!...
Dat lot mogt Abelard en Heloïze smaken.
Helaas, die vreugd was kort en schriklijk duur geboet!
Daar laagt gij, weerloos, naakt, en drijvende in uw bloed...
Waar was ik, groote God! mijn kreet, mijn schrik, mijn smarte,
Mijn arm had hem ontzet en weggedrukt aan 't harte.
Barbaren! staat! laat af! of treft ook mij, ook mij!
Ik draag de schuld met hem, ik wil de straf als hij!...
o God! ik blijf van schaamte, ik blijf van wanhoop steken:
Mijn tranen, niettemin, mijn roode wangen spreken.
Herinnert ge u dien dag, zoo plegtig en zoo naar,
Toen we ons, in 't stof geknield, verloofden aan 't altaar?
Herinnert ge u mijn rouw, toen ik, in 't vuur van 't leven,
Der wereld zei vaarwel en nog haar aan bleef kleven?
Ik kuste 't sluijerdoek met lippen koud als lood;
De altaren schokten, licht en fakkelglans verschoot;
Naauw kon de hemel zelf zijn zegepraal gelooven;
Al de englen hoorden d'eed verwonderd aan van boven;
| |
[pagina 117]
| |
Doch ik, door 't hoog altaar noch 't heilig kruis gesticht,
Hield de oogen niet naar God, maar slechts naar u gerigt,
Ik liet geen zucht tot Hem, maar dien der liefde hooren,
En, toen ik u verloor, ging alles mij verloren!
Kom met uw lonken, met uw lippen! kom en keer:
Gij kunt met beiden toch nog toovren als weleer.
'k Wil zwoegen aan uw borst, nog ééns van liefde dronken;
'k Wil nog het zoet venijn ééns drinken uit uw lonken...
En als ik aâmloos zwijm en in uw armen hijg,
Geef, geef mij wat gij kunt en... maar ik bloos, ik zwijg.
Waar dwaalde ik zinloos heen? sluit, sluit mij de oogen open!
Leer me andre vreugde zien en hoogren wellust hopen;
Ontsluijer mij den glans van 's hemels volst genot,
En maak dat Abelard zijn plaats ontruime aan God.
Kom! zie ten minste rond of niet uw schapen dolen;
't Zijn panden, u betrouwd, en kinders, u bevolen:
Ze ontvloden 't aardsch gewoel in 's levens eerst getij,
En volgden Abelard in 't holst der woestenij.
Gij trokt de zuilen op van dees gewijde wanden,Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 118]
| |
En 't paradijs ontlook uit rotsen en uit zanden.
Geen diep bedrukte wees zag hier zijns vaders erf
Verkwisten aan 't altaar in pracht van goud en verw;
Geen afgeleefde vrek, die aan zijn ziel ging denken,
Kocht hier den hemel om met zilvren beeldgeschenken;
Maar de onbeladen wand en 't onversierde koor
Laat d'opgestegen zang tot aan Gods zetel door.
Och, toen gij nog dit oord, waarin wij biddend waken -
Die bogen, trotsch van bouw, betorend op de daken,
Die gangen, diep en doodsch, waar nooit een heldre dag,
Door 't looden venster heen, in 't hol gewelfsel zag -
Och, toen gij met uw blik deze eenzaamheid bestraalde,
Toen blonk voor ons de zon, die nooit verschoot of daalde;
Maar nu is alles droef, naargeestig en verbleekt;
Ons kwijnend oog getuigt wat aller ziel u smeekt...
Kom! keer op aller kreet: uw kudde roept haar herder:
Mijn deernis bidt voor haar, mijn liefde dringt niet verder...
Neen, neen! onnutte mom! wat aller wensch ook zij,
Kom, broeder! vader! vriend! kom enkel hier om mij!
Kom uw vriendin, uw kind, uw zuster hier beschermen,
Of, schiet haar kreet te kort... hoor uw geliefde kermen!
| |
[pagina 119]
| |
Het donker pijnboom-woud, dat gindsche rotsen dekt,
En worstelt met d'orkaan, wanneer het zwerk betrekt;
De watersprongen, die zich kronklen door de dalen;
De grotten, die 't geruisch van elke bron herhalen;
Het stervend togtje, dat in de elzentoppen woelt;
Het kabblend meir, dat op zijn keijen knaagt en spoelt...
Och, niets van dat tooneel, zoo rijk voor ziel en zinnen,
Betoovert meer mijn oog noch streelt mijn hart van binnen;
Zwaarmoedigheid alleen, in aaklig zwart gehuld,
Heeft ieder bosch bezet en elke grot vervuld;
Zij klimt de graven uit, waarop wij knielend weenen,
En spreidt de rust des doods stilzwijgend om zich henen;
Haar aanschijn drukt den rouw op de uitgezochtste streek;
Zij vlekt het lagchend groen en maakt de bloemen bleek;
Zij doet het stortend nat met woester branding koken,
En enkel angst en schrik in 't holst der bosschen spoken.
Hier zucht ik, nogtans hier, zoo lang mijn adem gaat.
o, Duurbetaalde prijs, waarop me uw liefde staat!
Hier breekt alleen de dood de ketens, die mij prangen,
En nog mijn zielloos lijk blijft eindlijk hier gevangen!
Hier laat ik lief en leed, en al wat mijner was,
| |
[pagina 120]
| |
Tot eindlijk zich mijn stof mag mengen met uwe asch.
Hou op! waarheen? waarheen? Ontrouwe bruid des Heeren,
Die 't hart van aardsche vlam inwendig voelt verteren!..
o God! sta bij, sta bij!.. van waar die beê, boelin!
Stort haar de godsvrucht, of de wanhoop haar u in?
Hier, waar de kuischheid schuilt, bevrozen tot in de aren,
Hier stookt de liefde, o God, zijn vuur op uw altaren!
Geveinsd is elke traan, die aan mijn oog ontschiet:
'k Betreur mijn minnaar, maar mijn misdrijf, hemel! niet.
Ik peins mijn zonde na en - voel mijn lust ontwaken;
Ik boet het oud genot en wil het nieuwe smaken;
'k Strek de armen naar omhoog, van diep berouw vervuld,
'k Herdenk aan Abelard en - zegen al mijn schuld!..
Och, in wat school der ramp gelieven ooit verkeerden,
't Vergeten van elkaar is 't moeilijkst dat zij leerden!
Hoe zwijgt mijn hartstogt stil, zoo lang mijn hart wil slaan?
Hoe bid ik de euvlen af en d'euveldader aan?
Hoe 't voorwerp van mijn drift te scheiden van mijn driften?
Hoe 't martelend berouw van 't minnewee te schiften?
o, Nooit volvoerde taak, te pijnlijk en te wreed
Voor harten, zoo verscheurd, zoo week als 't mijn gekneed!
| |
[pagina 121]
| |
Och, eer ik in dien strijd mijn zielrust mogt herwinnen,
Wat zou ik worstlen! nu weer haten, dan weer minnen,
Herroepen, wederstaan, versmelten in geween,
Verzaken... alles, ja! maar niets vergeten, neen!
Doch, hemel! toon uw magt: wat let u me aan te randen?
Verheer mijn muitend hart en kluister 't in uw banden.
Kom, Abelard, kom hier, opdat uw hulp mij te eer'
Natuur beteuglen doe en u verloochnen leer';
Kom, doe des Heilands beeld door heel mijn aanzijn stroomen:
God is het, God-alleen, die in uw plaats mag komen.
o, Zalig is het deel der kuische non, voorwaar!
Zij is der wereld vreemd, gelijk de wereld haar.
Elke ochtend lacht haar aan met altoos diepen vrede;
Haar wenschen zijn vervuld, verhoord is elke bede;
Een schuldelooze rust verpoost haar vrome vlijt;
De ontwaking en de slaap verschijnt haar op den tijd;
Haar lusten zijn niet snood, haar driften niet ontuchtig,
Maar rein is elke traan en iedre zucht godvruchtig.
Haar zorgende engel waakt en kleedt haar droom in 't goud:
Gods ongeschapen glans wordt aan haar blik vertrouwd;
De roos van Edens hof staat voor haar oog te kleuren;
| |
[pagina 122]
| |
Des Serafs vleugel klapt en drupt van ambergeuren;
Haar hemelbruigom naakt en reikt den trouwring aan;
Zij hoort het zalig koor de feestcimbalen slaan;
Zij zweeft de reijen rond, die haar als bruid ontvangen,
En smelt van weelde weg, in 't luistren naar hun zangen!
Och, mijn verdoolde geest haalt andre droomen in!
Onheiliger genot verlokt mijn aardschen zin!
Zoo ras de nacht genaakt en daalt op mijn ellende,
Verschijnt gij aan mijn oog, zoo als ik eens u kende!
't Geweten valt in slaap, natuur ontwaakt, herleeft,
En zet mijn ziel in vlam, die aan uw schaduw kleeft.
o Nachten, mij zoo zoet en mij zoo zeer te duchten!...
Hoe zalig is de smaak van de ons verboden vruchten!
De helsche vijand stookt, en lacht mijn weerstand uit,
En heult met elke drift, die in mijn binnenst muit.
Ik zie, ik hoor u aan; ik voel uw lippen kussen,
En reik u de armen toe en prang uw schim er tusschen...
'k Ontwaak: ik hoor niets meer, ik zie niets langer, neen!
De schim, zoo wreed als gij, vlugt onmeêdoogend heen;
Ik roep haar luidkeels na... zij wil zich niet erbarmen...
Helaas, ik grijp in 't rond en vat de lucht in de armen!..
| |
[pagina 123]
| |
'k Sluit willens weer het oog en wacht op nieuw den droom:
Keer, keer! geliefd bedrog, en dierbaar spooksel, koom!
Het komt! ik zie u weer... Nu zwerven wij en dolen,
Al krijtende om ons lot, langs klippen heen en holen.
Een grijze bouwval dreigt, begroeid met rag en ruigt';
Een steile steenrots klimt, die naar een afgrond buigt:
Zij schokt: gij vliegt haar op en schijnt mij toe te wuiven:
De donder rolt, de orkaan barst los, de golven stuiven...
Ik gil, spring op, ontwaak... Och, magtloos zink ik neer,
En vind met al mijn smart me op 't eenzaam rustbed weer!
Het noodlot liet aan u, verstorven reeds van harte,
Bewustheid noch gevoel van aardsche vreugd en smarte;
Uw leven, stil en doodsch, in rust noch loop gestoord,
Kruipt met bevrozen bloed en tragen polsslag voort:
't Is als een loome beek, die niet meer weet te stroomen;
't Is als de diepe slaap eens afgeleefden vromen,
Die, voor de wereld dood, en voor zijn schuld gekwijt,
Reeds in den hemel woont, gezaligd vóór den tijd.
Kom, Abelard! kom hier! wat laat ge u langer nooden?
Vrees niets! de toorts der liefde ontvlamt niet voor de dooden.
| |
[pagina 124]
| |
't Gevoel ontweek uw borst, de godsvrucht nam haar in:
Koud werd gij, koud als ijs... ik, ik-alleen nog min!
Helaas, onnutte vlam, die flaauwen wilt noch wijken!
De graflamp is uw beeld, die niets beschijnt dan lijken.
't Verleden blijft mij bij, waarheen ik staar of ga,
Waarheen ik vlugt of schuil, uw beeldtnis ijlt mij na.
Zij wacht in 't bosch mij op en volgt mij naar de altaren!
Zij maalt zich voor mijn oog op Gods gewijde blâren;
Zij rooft mijn aandacht weg in 't lezen van 't getij;
Gedurig dringt dat beeld zich tusschen God en mij;
't Ontsticht mij in de biecht, bij 't priesterlijk vermanen;
Mijn rozenkrans is nat van mijn verliefde tranen!
De wierookgeur stijge op en klimm' langs welf en boog,
Het rollend orgel dreune en voer' de ziel omhoog...
Een enkle zucht tot u... en alles duizelt henen;
Altaar en mis en koor en tempel is verdwenen;
Mijn ongebonden ziel vliegt weer in vuur en vlam,
Terwijl Gods priester knielt voor 't vlekkelooze lam!
Kom! neem het tijdstip waar, terwijl ik, neergebogen,
Geknield en bevend bid met vroom bekreten oogen;
| |
[pagina 125]
| |
Terwijl mijn wroegend hart van diep berouw verkwijnt,
En Gods genade ontwaakt en mij in gunst beschijnt.
Kom hier dan, zoo gij durft, met al uw tooverlonken;
Betwist mijn ziel aan God, dien zij wordt weergeschonken;
Boei weer mijn zinnen vast aan uw te schoone leest;
Wisch ieder heilig beeld, dat oprijst in mijn geest;
Dring Gods genâ terug, die neerdaalt op mijn beden;
Ontweldig mij 't berouw en logenstraf mijn eeden;
Scheur me uit den hemel weg, dien ik werd ingewijd,
En steun den helschen geest, die mij aan God benijdt!
Neen, vlugt voor eeuwig! vlugt, zoo ver gij voort kunt komen!
Rijst, Alpen! tusschen ons! bruist tusschen ons, o stroomen!
Neen, Abelard! kom niet, schrijf niet, denk niet aan mij,
Noch voel niet ééne smart van alle, die ik lij.
'k Ontsla u, laat mij los; ik draag mijn lot gelaten;
Verzaak mij, zweer mij af, ja (kunt gij 't) leer mij haten.
Ontvlugt mij, zoete droom! breek, schoone waterbel!
Geliefd geheugen, wijk! en, dierbaar beeld, vaarwel!
Kom, eeuwig blanke deugd! ontsluijer mij uw waarde;
Vergetelheid, daal neer, verstomp mijn geest voor de aarde;
Kom, altoos blijde hoop, die ons ten hemel leidt!
| |
[pagina 126]
| |
Kom, goddelijk geloof, vervroegde zaligheid!
Ik strek u de armen toe! komt, komt in gunst genaken,
En dompelt me in de rust, die ik nog nooit mogt smaken.
Hier lig ik in mijn cel, van hulp en heul ontbloot,
Aan 't wachtend graf geleund en nabuur van den dood;
Hier fluistert mij een stem uit elken storm in de ooren...
Ja, de echo niet alleen laat zich in 't welfsel hooren:
Laatst, toen ik 's nachts het licht bewaken zou in 't koor,
Drong zich een dof geluid de gindsche zerken door:
‘Kom, zuster!’ zei de stem, of scheen ze althans te zeggen:
‘Kom, zuster! hier is plaats: kom u ter ruste leggen.
'k Heb ook geweend als gij, tot dat ik grafwaarts ging,
Toen een slavin der liefde en nu een hemelling!
Hier knaagt geen vlammend gift aan 't ingesluimerd harte;
Hier schreit de liefde nooit, hier huisvest nooit de smarte;
Hier breekt de doodsangst af, die ons op aard vervult,
Want God, en niet de mensch, beoordeelt hier de schuld.’
Ik kom, ik kom tot u! - Stemt, englen! stemt uw galmen!
o Paradijsroos, bloei! en groent, gewijde palmen!
Ginds wil ik, ginder heen, naar de ongestoorde rust,
Waar ook de zondaar gloeit van onverboden lust.
| |
[pagina 127]
| |
Kom, Abelard! kom hier en help mij derwaarts rijzen;
Kom mij de laatste dienst in 't uur des doods bewijzen;
Kom, als mijn blik verflaauwt en 't veege ligchaam beeft,
En vang mijn vlotte ziel, die op mijn adem zweeft.
Neen - treê met achtbren tred in 't priesterkleed mij tegen;
Draag mij de waskaars aan, geef mij den laatsten zegen;
Toon mij het heilig kruis, van Christus bloed gekleurd;
Leer mij - en leer van mij te sterven, op uw beurt.
Kom hier! schouw dan mij aan, mij, al uw lust voordezen;
Zie Heloïze weer... 't zal dán geen misdaad wezen!
Zie hoe de laatste sprank haar brekend oog ontvliedt,
Zie hoe haar flaauwend rood door 't angstig zweet verschiet;
Zie hoe haar pols verdwijnt, haar hart bezwijmt van binnen,
Tot dat zij snikt en sterft... en u niet meer kan minnen!
o Dood, gestrenge les, die 't hart te laat ontvangt!
Wat is de sterv'ling dwaas, die aan een sterv'ling hangt!
Als eindlijk ook de tijd u de oogen digt zal drukken,
(Die bronnen van mijn vreugd en al mijn ongelukken!)
Dan zij uw doodslaap zoet, dan zij uw uitgang zacht:
Uw opvaart zij geleid door 's hemels englenwacht,
Tot daar u 't zalig koor in heerlijkheid omschijne
| |
[pagina 128]
| |
En met een liefde omhelz'... zoo teeder als de mijne!
Eens dekk' het eigen graf ons beider asch en naam:
't Vereenig' voor altoos mijn liefde met uw faam!
En als, na jaren tijds, sinds wij ten hemel stegen,
Sinds al mijn smart vervloog en al mijn driften zwegen,
Een teederlievend paar, dat van ons lijden weet,
De watersprongen naakt van 't eenzaam Paracleet,Ga naar voetnoot(*)
Dan zal een stille traan, die biggelt uit hun oogen,
Nog drupplen op ons graf, waarbij zij nederbogen,
Terwijl hun boezem snikt, indachtig aan ons wee:
‘Och, minnen wij toch nooit zoo treurig als die twee!’
Wanneer 't Hozanna dreunt door deze kerkgewelven,
Als brood en wijn verkeert in Christus ligchaam zelven,
Dan nog, als alles knielt, en 't neergebukt gezigt
Mogt staren op de plaats waar onze grafsteen ligt,
Dan nog ontglipt het oog, terwijl al de englen beven,
Een menschelijke traan, dien God het zal vergeven.
En zoo het noodlot wil, dat ooit in laatren tijd
Een dichter zal bestaan, die al mijn foltring lijdt,
Die 't voorwerp van zijn gloed zich deerlijk zag ontscheuren,
| |
[pagina 129]
| |
Die, levenslang gedoemd in eenzaamheid te treuren,
Zoo hopeloos bemint, zoo vurig als ik min...
Hij stell' den droeven zang van onzen rampspoed in!
Zijn wel getroffen toon zal nog me in 't graf doordringen...
Wie meest mijn smart gevoelt, zal haar het best bezingen.
|
|