| |
| |
| |
Tehuiskomst.
Weer een drokken dag gesloofd,
En een suf gebeuzeld hoofd
Weer met daaglijksch lief en leed
En met zorg en eerlijk zweet
Goeden avond, hartlijk wijf,
Dat mij vurig prangt aan 't lijf
| |
| |
Goeden avond! 't uur is daar,
Voor vermaak noch feestmisbaar
Eerst nu 't wiegkleed opgedekt
Dat zijn handjes tot mij strekt,
Reeds met de oogjes digt.
Eerst het woelig bed bezocht
En den kindschen ademtogt
Eerst mijn kussen omgedeeld
Dat mij hand en wangen streelt
Gij, die op mijn rijkdom ziet,
| |
| |
Zie, mijn ziel is aangedaan
Maar, o God! toch ook een traan
o, Wiens lot gezegend zij,
Vele kindren gaaft Gij mij,
'k Heb geen wensch bij hun bezit
En een traan, die voor hen bidt,
Maar geen woorden, neen! -
Goeden avond, lieve vrouw,
Die mijn blijdschap ziet,
Die uw deel hebt aan mijn rouw
God zij dank! het uur is daar,
Dat ons weergeeft aan elkaar
| |
| |
o, Die zalige avondstond,
Plengt zoo mild zijn zegen rond
Tuig van ons bevoorregt lot,
Als dat nooit berouwd genot
Als wij, aan onszelv' genoeg,
Dat, wat onze bede vroeg,
Als geen zorg ons hart beklemt,
En geen uitzigt, ver en vremd,
Als ons eigen deel alleen
En geen wereld om ons heen
| |
| |
Hij is daar, de blijde stond,
Die mij nergens liever vond
Hij is daar, en vindt mij weer,
Waar de vreugd mij wenkt,
En op nieuw een droppel meer
Hij is daar, en lokt ons uit
Die mijn hart zoo streelend luidt
Vang het aan dan, zet het in,
't Praatje van ons dier gezin,
o, Wie oor en aandacht trekk',
Roerend is me ons zoet gesprek,
| |
| |
Roerend, als een stille vrees,
Heimlijk in ons binnenst rees,
Roerend, als een blijde hoop,
Neerlonkt op hun levensloop
Als onze aanblik in 't verschiet
En een toekomst dagen ziet,
Roerend, als 't ons innig zegt,
Wat ons God heeft opgelegd
Als het heimlijk banger slaat,
Maar aan Hem het overlaat,
| |
| |
Roerend, als de rouw herleeft,
Wat ons God ontnomen heeft
Als we een opgewelden traan,
Die aan 't hart ontschiet,
In elkanders oog zien staan,
Als de smarte zoekt naar lucht
Roerend dan is elke zucht,
Zoo vervliegt dat vreedzaam uur,
Zoo verdwijnt het op den duur,
Zoo vervliegt het onverdacht,
Maar niet vruchtloos doorgebragt
Voor ons dierst gevoel. -
| |
| |
Somtijds, in den schoot der rust,
Kruipt er, ja, een stille lust
Heimlijk, tegen wil en dank,
Als belust op maat en klank,
'k Grijp onwillens blad en veêr,
En een liedje rolt er neer,
't Is een liedje, los en ligt,
Ruw en kunstloos weg gedicht,
't Is een liedje voor ons hart,
Daar toch is mijn vreugd en smart
| |
| |
Somtijds, als ik los en vlug
Langs de luitsnaar strijk,
Denk ik aan mijn jeugd terug,
't Heugt mij, dat ik rang noch schat,
Voor de lier gewisseld had,
't Heugt mij - wat het oog verlokk',
Dat geen doel mijn zinnen trok
Dat een traan mijn oog ontviel,
Die aan 't hart ontsprong,
Als de pligt mijn volle ziel
Dat ik, trots den strengen vloek,
Verzen schreef in 't haatlijk boek,
| |
| |
Dat herdenk ik, dat zoo vaak,
Heimlijk met een stil vermaak
Want nu lokt geen valsche pronk,
Na mij God aan liefde schonk,
Nu ik dankbaar elders heen
Nu na d'arbeid mij de rust
Waar gij weer mij welkom kust,
|
|