Gezamenlijke dichtwerken. Deel 1-3
(1855)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
[pagina 79]
| |
Het huwelijk.Neen, 'k roep uw dienst niet in, vergrijsde fabelvonden!
'k Wil met geen vorschend oog uw raadselzin doorgronden;
De aloudheid, die gij tooit en ophult in 't gewaad,
Den sluijer, die haar dekt, niet schuiven van 't gelaat.
'k Roep uit der eeuwen puin, in 't ijdel weggestoven,
Niet roekloos, heilige echt! uw aanbegin naar boven,
Noch schilder de eerdienst af, met zoo verscheiden pracht
Op 't u gewijd altaar, in elke lucht, gebragt.
Zoeke ander wikkend brein, in diep gepeins verloren,
Vergrijsde zeden na, langs uitgewischte sporen,
Verborgen oorsprong op, door mist van eeuwen heen:
Ik raadpleeg voor mijn zang mijn eigen ziel alleen;
| |
[pagina 80]
| |
Zij geeft de toonen me aan, die aan mijn lier ontspringen. -
Ja, zegenrijke band! ik zal uw weldaad zingen;
En zoo mijn zang niet gloeit van 't ingestort gevoel,
Verstom dan, flaauwe kunst! gij zijt mijn ziel te koel.
Wat droomt gij van geluk en waant u 't op te delven,
Verdoolde, leeg van hart, beladen met u zelven,
In eenzaamheid verkleumd, van onlust traag en loom?
Voor u, rampzaalge, ja! is al 't geluk een droom.
't Ontruimt uw treurig pad, waar niets dan distels bloeijen;
't Ontvlugt uw dorre ziel, die zwellen kan noch gloeijen,
En kiest het vurig hart, dat in zijn zalig lot
Mag smelten van gevoel en tintlen van genot.
't Geluk is u een droom. Of zoudt gij 't ooit genieten,
Dwaas, die de bron verstikt, waar 't u uit toe wil vlieten,
En de ongeroerde borst, die zich met afkeer voedt,
Voor elke neiging sluit, die zalig is en zoet?
Neen, beuzel van geen heil. 't Is niet voor u, verblinden,
Op de ongebloemde baan, waar langs gij doolt, te vinden;
't Is voor geen kruipend bloed noch kouden polsslag veil...
't Geluk der liefde alleen, zie daar het eenigst heil.
Ja, wee hem, dubbel wee, wie 't zich ontzegt te smaken:
| |
[pagina 81]
| |
De vreugde blijft hem vreemd in 't ruischen der vermaken;
In 't midden van 't genot, dat hem de zinnen schokt,
Kwijnt nog zijn koude ziel, van ongevoel verstokt.
Hij leert voor elke deugd zich 't ijzren hart versteenen;
Hij kent den wellust niet, van zaligheid te weenen!
Koelbloedig sluit hij 't oor voor 't rijzend lentelied;
De schepping gloeit voor hem van loutre liefde niet.
Diep drukt de looden ramp zijn matte lenden neder:
Geen toegesnelde troost verheft zijn schouder weder;
Geen balsemzoete hoop, die druppelt in zijn wond,
Lacht uit een lonkend oog zijn kranke ziel gezond.
Hij kent de weelde niet, die, midden in de smarte,
In 't vlijmen van het wee, stroomt in het minnend harte,
Dat, aan de borst gekleefd, waarmeê het klopt en treurt,
Nog, in zijn lijden zelf, het lijden dierbaar keurt.
Hem is het uitzigt zwart; zijn last is zwaar gewogen;
De zegen is hem vreemd, de zaligheid een logen,
Het leven hem een hel van enkel ramp en rouw,
Wien 't niet een hemel is in de armen van een vrouw.
Ja, zaligend genot, dat ons verzoent met de aarde,
Gij geeft aan 't leven prijs en aan ons wezen waarde:
| |
[pagina 82]
| |
Gij dient Gods heilig doel. - Die breidellooze drift,
Die ongetemde kracht, in 't manlijk hart gegrift,
Dat onbeteugeld vuur, in 't heftig bloed aan 't gloeijen,
Moest met een zachter ziel verteederd zamenvloeijen. -
Dat oogverlokkend beeld, van onmagt onbestand,
De maagdelijke schroom, haar zwakheid aanverwant,
Die niets dan tranen heeft, dan blozen kan en beven,
Moest aan een stouter borst zich schaaklen en verkleven:
Gescheiden en verdeeld, is beider rang verzaakt;
Verbonden aan elkaar... de schepping Gods volmaakt!
Ja, de englen zien het aan, van eerbied opgetogen,
Het knoopen van dien band, zoo heilig in hunne oogen,
Als 't nederknielend paar zijn leven en zijn lot,
Zijn zielen, zamensmelt voor 't vaderoog van God;
Als de aangebeden man den handdruk zijner trouwe
In de aders tintlen doet van de uitverkoorne vrouwe,
En haar ontroerde borst, tot smeltens toe gekneed,
Alleen met tranen zweert en antwoordt op zijn eed;
Als ze alles zich ontzegt, en neiging en verlangen,
Wat ooit haar lief was, dooft, om hém slechts aan te hangen,
Die ieder andre zucht en uitzigt en gevoel
| |
[pagina 83]
| |
Alleen verzaakt voor háár, zijn onverdeelbaar doel;
Als ze aan elkaar geprangd, verzaligd van genieten,
In d'eersten kus der trouw hun aanzijn overgieten,
En in hun kloppend hart, dat weerzijds zamenvloeit,
Geen leven, geen gevoel dan voor elkander gloeit;
Als ze, in hun blijden droom, hun pad met rozen hullen,
De wijde wereld met elkander zich vervullen,
Geen doornen vreezen noch vooruitzien op hun baan...
Dat schouwspel, hemel, ja! lacht gij genadig aan!
Treê voort, begunstigd paar, waarheen u 't lot moog leiden;
Gods vaderliefde waakt en overspreidt u beiden:
Wie ooit die toevlugt kiez', den droeve nooit ontzegd,
De huwlijkstrouw vooral heeft op Gods zegen regt.
Uw blij getooide droom zal u niet wreed bedriegen:
De voorspoed moge uw hulk op effen baren wiegen,
De orkaan, van rampen zwart, barste open op uw kiel:
't Geluk begeeft hem nooit, die 't omdraagt in de ziel.
Neen, de uitkomst en de hoop zal niet voor u verschillen:
't Geluk, dat ge u voorspelt, genieten zij die 't willen;
Het zegenrijk verschiet, dat opgaat langs uw spoor,
Drijft elken nevel weg of breekt de buijen door;
Elke ochtend, die ontwaakt, verwezenlijkt uw droomen;
| |
[pagina 84]
| |
Een nooit berouwd genot zal u door de aadren stroomen,
En uw verrukte ziel, doortinteld van geneugt',
Een voorsmaak drinken van des hemels volste vreugd!
Wat spitst gij 't laffe brein, opdat het de echtkoets smade,
Dwaas, die het graf der liefde aan 't hart vindt van een gade?
De losgelaten drift van uw verhitten zin
Had schaamtloos zich vermomd in 't masker van de min;
Begeerte dreef u voort met prikkelende tanden;
De ontvlamde lust alleen heeft u de borst doen branden;
Gij dronkt de weelde leêg, waarin zij gulzig zwom,
En uw verzade drift ontdeed zich van haar mom.
De liefde bleef u vreemd. o, Wien zij 't hart deed zwellen,
Dien blijft haar invloed bij, waarheen zijn pad moog hellen;
Haar vlekkelooze vlam verteert niet met den lust:
Zij is de levensvonk, die eerst in 't graf zich bluscht.
Ja, duurzaam is haar regt, beklijvende is haar zegen!
Zij strooit met elk getij ons andre bloemen tegen;
Zij spelt haar gunsten niet, noch maalt zoo schoon haar vrucht,
Opdat zij 't hart verlokk', bedrieglijk treffe, en vlugt'.
Weldadig is haar trouw, wat wanklen moge of vallen;
Wat drift ontwake of zwijg', zij overleeft aan allen.
| |
[pagina 85]
| |
Als iedre schim verdween en elke zwijmel vlood,
Vindt de afgetobde ziel een rustplaats in haar schoot.
Zij stilt het heftig bloed en stort haar heul er binnen;
Zij brengt het hart terug van bruisen tot beminnen;
Zij wischt den indruk uit van elken smaad en hoon,
En is, het lot in spijt, voor elke deugd het loon.
Tuigt! 'k roep uw uitspraak in, gezegende echtelingen!
Geeft waarheid aan mijn toon; bekrachtigt wat wij zingen;
Uw diep geroerde borst, in voller dank ontgloeid,
Verheff' zich met den zang, die van mijn snaren vloeit.
Tuigt! dubbel is uw deel aan elke vreugd van 't leven:
Elkaars vereend geluk is u gemeen gegeven;
De zwaar geladen ramp, die oprijst aan uw voet,
Valt u ten halven af, als gij haar tillen moet.
In 't stormen op uw dak, als licht en luister dooven,
Klimt uit elkanders ziel 't gebed voor u naar boven,
En uw vereende kreet, die tot den hemel boort,
Smeekt nimmer Hem vergeefs, die 't eerst de liefde hoort.
Bemoedigd door elkaar, en hart aan hart gezonken,
Wordt nog de beker zoet, hoe bitter ingeschonken;
Met elken aderklop, in voorspoed en in druk,
| |
[pagina 86]
| |
Gevoelt gij dat Gods wil u voortriep tot geluk.
Gewettigd is die hoop, gebillijkt dat vertrouwen:
Gij moogt Gods vaderhand gelooven en aanschouwen,
Haar doel aanbidden in het zaligst dat zij geeft,
Bevoorregt boven hem, die niets te danken heeft.
Ja, 't zaligst dat zij geeft! Of waant gij, aardsche schatten,
Gewiekte schim der eer, waarnaar de dwazen vatten,
Blanketsel van den roem, waarmeê zich de onrust kleurt!
Of waant gij uw bedrog voor dat bezit gekeurd?
Och, 't onbevredigd hart, in 't wisselziek verlangen,
Blijve azen op uw tooi en in uw strikken hangen,
De diep geroerde ziel, van God zoo rijk bedeeld,
Hing nooit het schijngoed aan, waarmeê de dwaasheid speelt.
Zij jaagt geen schaduw na, die altijd vlugt in 't lokken;
Zij beeft niet voor haar deel, als aardsche zetels schokken;
Den trotschen dwaas ten spot, die naar het schijnsel tast,
Wijst zij het droombeeld af en houdt het wezen vast.
Gezegenden, o neen! geen tuimelende baren,
Gewenteld in den stroom en d'afgrond ingevaren,
Geen uitgebloeide roos, die op haar struik bezwijkt,
Is 't onbestendig beeld, dat uw geluk gelijkt.
Neen, vreedzaam als natuur, van zachter glans beschenen,
| |
[pagina 87]
| |
Verademd en verkwikt, na bui en brand verdwenen;
Bekoorlijk als haar rust, die noodigt tot genot...
Een zomeravond is de beeldtnis van uw lot.
Uw moêgehijgde borst hield eindlijk op te zwoegen;
De stormen zijn gestild, die door uwe aders joegen;
De zweetdrop is gedroogd, na d'afgelegden togt,
En 't kostbaar doel bereikt, waarnaar gij greept en zocht.
De kalmte streelt uw ziel, na 't hevig middagblaken;
Het lavende genot verving het dorstend haken;
De neergebeden rust is op uw koets gedaald
En al 't geluk uw deel, waartoe gij ademhaalt.
o, 't Is elkanders heil, waarvoor uw zielen gloeijen,
Elkanders heil alleen! Of voelt ge een droppel vloeijen
Door de aders naar het hart, waaraan ge elkander knelt,
Die voor elkaars geluk niet sprankelt en niet welt?
Voor u stroomt elke zucht uit de eigen bron naar boven;
Één indruk kleeft u aan, die flaauwen kent noch dooven;
Uw onverdeelde wensch, waarheen hij strekke of staar',
Vloeit uit elkander en keert weder tot elkaar;
Geen beê ontstijgt uw borst, of draagt dien oorsprong mede;
Elkaars vereend belang slaakt altoos de eigen bede;
De hoop, die u verlokt, de prikkel, die u spoort,
| |
[pagina 88]
| |
Drijft naar geen verder doel dan naar elkaar u voort.
Wat buiten u bestaat is vreemd aan uw verlangen;
't Moet wellen uit uw hart, waaraan uw hart zal hangen:
Uit ieder andre bron, waarnaar de dwaasheid dorst,
Vloeit geen verzading op voor uw ontgloeide borst.
Elkanders liefde alleen is al uw uitzigt tevens,
De spoorslag en de prijs, de levensvonk des levens:
Van dat bezit beroofd, dat al uw heil bevat,
Bestond er geen geluk, waar gij nog deel aan hadt.
Gij leert elkanders ziel voor elk gevoel ontvonken:
U is de wereld schoon; gij ziet de schepping pronken;
Gij kleurt elkaar 't gebloemt', dat opluikt langs uw baan,
En vult met eigen vreugd elkanders beker aan.
Verjongde levenskracht drinkt ge uit elkanders blikken;
Met elke nieuwe teug gevoelt gij 't hart verkwikken,
En dankbaar voor 't genot, dat ge uit elkander schept,
Vergeet ge wat gij mist en wenscht ge wat gij hebt.
Maar de uitgestrekte hand, zoo mild voor u ontsloten,
Bekrimpt haar gunsten niet, hoe kwistig uitgevloten;
Zij heeft de reine koets, der huwlijksmin gespreid,
Een hooger heil beloofd dan aardsche zaligheid.
| |
[pagina 89]
| |
Geen pen beschreef het ooit, geen brein kon ooit het schatten;
De vol gekropte borst kan naauwelijks 't omvatten;
Elk ander zoet gevoel, waarvoor een naam bestaat,
Valt weg bij dit genot, dat zich niet schetsen laat.
Herkent gij 't, zalig paar, in uw ontgloeijende ader?
Het is de moedervreugd, het is de rang van vader!
Het is de hoogste gunst, die uit Gods volste bron,
Uit zijn onpeilbaarheid, op de echtkoets stroomen kon.
o, Nooit beseft gevoel, als 't uitgestrekt verlangen
Door 't nameloos genot vervuld wordt en vervangen!
Als 't moederoog het eerst, na de afgestreden smart,
Haar zuigling ziet geklemd aan 't vaderlijke hart!
Als 't afgesmeekte kind, ontvangen in haar armen,
Zich aan den boezem kleeft, die 't laven zal en warmen,
En met den eersten drup, die in zijn lipjes vloeit,
Een traan van nieuwe vreugd de moederwang besproeit!
Als beider lonkend oog, naar 't lagchend wicht geslagen,
Elkanders blik ontmoet, en beider boezems jagen,
En beider volle ziel, die op hun lippen zweeft,
Zich uitdrukt in een kus, zoo als geen wellust geeft!
Als beider kloppend hart, ontroerd aan een gesloten,
Van dieper liefde gloeit, zoo vurig nooit genoten,
| |
[pagina 90]
| |
En haar verhoogde vlam, die in hun binnenst woelt,
Van reiner weelde blaakt, zoo zalig nooit gevoeld!...
o, Nooit beseft genot, te schetsen noch te gronden!
Hun wezen, hun bestaan, hun aanzijn is verbonden;
Hun uitgestorte ziel, verdubbeld en gedeeld,
Klopt, ademt, smelt tot een in hun vereenigd beeld.
Hun leven is vermengd in dat ontluikend leven;
Zij zijn elkaar op nieuw - ten tweedemaal gegeven;
In 't afgebeden wicht, geliefkoosd met elkaar,
Bezit zij nogmaals hem, bezit hij nogmaals haar.
Niet langer is hun lot, hun leven niet te scheiden;
Één hartstogt, één gevoel, één liefde klopt in beiden;
Hun vastgesloten band wordt niet meer losgerukt:
Het zegel der natuur is op den knoop gedrukt. -
Ja, juich, begunstigd paar, verhef u op dien zegen!
Van uit de biezen wieg lacht u Gods liefde tegen;
't Onnoozel sluimrend wicht, dat nog bewustloos leeft,
Verheft u tot den rang, die zijns gelijk niet heeft.
Bevoorregt boven peil, wie ooit dat deel verwerven!
Hij weet niet wat hij mist, die uw geluk moet derven:
Gods vaderlijke gunst, bewogen met zijn lot,
Onthield hem, bij 't bezit, het denkbeeld van 't genot.
| |
[pagina 91]
| |
Tuigt, ouders! wat het zij! Zegt, moeders, zegt, wat weelde
Gij indrinkt en geniet en nimmer u verbeeldde;
Wat wellust u verrukt, verbijstert en vervoert,
Als u 't gekozeld wicht door 't eerste lachje roert;
Als ge, in 't genot verward en van gevoel bewogen,
Het wegdrukt aan uw borst en spiegelt in uwe oogen,
En, nimmermeer vermoeid, met nooit verzaden lust,
Het duizend keeren klemt en duizend keeren kust;
Als ge, overkropt van vreugd, in 't kinderlijke wezen
Het vaderbeeld hervindt, zijn inborst waant te lezen,
Zijn eigen oog herkent, zijn eigen trekken ziet...
o Tuig' hij haar genot, wie ooit het heeft bespied!..
U, vaders! u die vreugd! gij moogt uw dierst verlangen
Zien dartlen aan haar hart en aan haar boezem prangen;
Gij moogt uw blijdste hoop, getroeteld en gestreeld,
Zien bloeijen aan de borst, die al uw weelde deelt;
Gij moogt, van dank verstomd, in 't zielontroerend kweeken,
In 't kozen van haar kind, Gods toezigt nedersmeeken,
En van den zegen vol, dien gij alreeds bezit,
U nog verliezen in den zegen, dien gij bidt:
Ja, in dat teeder pand, dat zonder moeders zorgen
Zou krimpen van gebrek, reeds voor den dag van morgen;
| |
[pagina 92]
| |
Dat afhangt van zijn nood en omkwam zonder weer,
Voorziet gij reeds uw steun, uw toevlugt en uwe eer.
Reeds vloeit de toekomst aan in zegenrijke droomen;
Reeds ziet gij 't edel vuur in 't kiemend harte stroomen;
Reeds elken loop voleind in de eerste drift der jeugd,
En geest en ziel gerijpt tot kennis en tot deugd. -
o, Vaderlijke hoop, zoo kwistig met uw verwen!
Hoe smacht mijn hart u na en smaakt u duizendwerven!
Hoe gretig wart mijn ziel, begoocheld en verdwaald,
Zich in de beelden weg, die gij zoo lagchend maalt!
God! kroon haar, kroon die hoop, tot U zoo luid gestegen!
Haar afgesmeekte vrucht volmaakt uw schoonsten zegen;
De vaderlijke traan, die van verrukking vloeit,
Is 't heerelijkst juweel, dat aan zijn echtkroon gloeit.
Ja, bron van alle heil! door u-alleen ontluiken
De bloemen onzer vreugd aan 's levens dorenstruiken;
De lommer, die ons dekt, in 't loeijen van d'orkaan,
Wast uit uw ader op en wint in 't onweer aan.
Gij strekt, geheiligde echt! als moed en weerstand bukken,
Het tegenwigt alleen, hoe zwaar de last moog drukken;
Uw zegenrijke troost, die alle wonden baat,
| |
[pagina 93]
| |
Is ieder leed te groot, dat buiten u bestaat.
o Huisselijke vreugd, wat geeselende roede
Kastijdt ons in uw schoot met onverbeden woede?
Wat smartelijke kreet, dien 't hijgend harte gilt,
Wordt door geen vrouwenkus, geen kinderlach gestild?
De vrijplaats onzer rust staat in hunne armen open:
Daar, daar slechts is geluk - 't is elders pijnlijk hopen.
Van uit den bangen droom, die ons te fel verschrikt,
Ontwaken we aan hun borst en ademen verkwikt.
De wereld wijkt terug en wemelt uit onze oogen:
Ze is buiten ons bereik met klatergoud en logen;
't Baldadig kinderspel, waarmeê zij hoont en sart,
Laat enkel deernis na in ons bevredigd hart;
Haar glansen zijn getaand, haar dampen zijn geweken:
De bui gaat ons niet aan, die buiten op moog steken;
De nevel, die zich pakt en drukkend haar benaauwt,
Vlekt onzen hemel niet, die even helder blaauwt.
Wij mogen aan ons hart wat dierbaarst is omvâmen;
Wij trekken ons geluk in ons gezin te zamen,
En vinden om ons heen, in echtgenoot en kroost,
Genot voor elken wensch, voor ieder lijden troost.
Daar, daar slechts is ons pad, de kring, door ons beschreven,
| |
[pagina 94]
| |
De wereld, die ons draagt, de loopbaan van ons leven;
Het doel van ons bestaan, ons uitzigt en ons lot:
Daar, in ons dier gezin, verhoort en ziet ons God!
Daar rijpt ons elke vrucht, die de aarde geeft te smaken;
Daar effent zich het pad, waar langs wij d'eindpaal naken;
Daar ligt het matte hoofd op dons van liefde zacht;
Daar is de slaap gerust, ook in den jongsten nacht.
Ja, zegenrijke band, die zielen zamenstrengelt,
Haar aan 't geluk verkleeft, haar adelt en verengelt!
Gij zijt van God geknoopt. De prikkel der natuur
Verdooft, de jeugd verdort, het leven mist zijn vuur:
Uw weldaad blijft ons, wat verwoest zij of geweken.
Gij houdt aan de aarde ons vast, als alle banden breken.
De plonderzieke tijd, die alles knaagt en sloopt,
Trekt u te digter toe, hoe langer gij ons knoopt.
Gedurig voelt de ziel nog sterker zich omwonden;
Ze is aan haar dierbaar doel gedurig meer verbonden;
Met elken verdren tred, waarmeê wij grafwaarts gaan,
Woelt gij u meer in een en haalt u naauwer aan.
Uw zegen, heilige echt! vervloeit niet in 't ontwellen:
Den beker van 't genot deedt ge eenmaal overzwellen:
| |
[pagina 95]
| |
Uw vlekkelooze hand schonk aan het vuur der miu,
In 't jeugdig hart ontvlamd, de teugen volop in;
Gij hebt den zomer, gij den middag van ons leven
Belommerd en gekleurd; de buijen afgedreven,
En 't liefelijk gebloemt', dat ziel en zin verrukt,
In onzen hof gekweekt en ons zoo mild geplukt:
Den winter, op zijn beurt, versiert gij met uw loover;
Gij strooit ons dorrend pad uw laatste weldaad over,
En strekt den trouwen staf, waarop, verstramd en stijf,
De matte grijsheid leunt met moêgewaggeld lijf.
Nog blikt het minnend paar, naar 't wachtend graf gebogen,
Elkaar zoo teeder toe met uitgeschemerde oogen,
En hangt met brekend hart, waar nog de liefde in blaakt,
Elkaar te meerder aan, nu 't uur van scheiden naakt.
Nog dankt hun blijde ziel, in zegenrijk herdenken,
Elkander elke vreugd, die 't leven had te schenken,
En koos aan 't eind der baan, als weer de togt begon,
Geen andren reisgezel, zoo zij weer kiezen kon.
Nog heugt hun elk genot van 't weggesneld verleden:
Nog staat het vuur haar voor van al zijn hartlijke eeden;
Nog heugt haar de eerste traan, die hem in de oogen blonk,
Toen zij hem d'eersten zoon, zijn eigen beeldtnis, schonk.
| |
[pagina 96]
| |
Nog ziet hij voor den geest, in vroeger vreugd verloren,
Op haar verbleekte wang de maagderozen gloren,
En smaakt den kus nog eens, waarmeê haar volle ziel
Hem 't eerst, in moedervreugd, aan 't hijgend harte viel.
o, Tot hun jongsten snik, tot dat hun de oogen breken,
Kleeft nog hun de indruk aan, hun aanzijn nooit ontweken;
Tot in den laatsten slaap, die op hun sponde daalt,
Is nog elkanders beeld in elken droom gemaald.
Hun vrijgelaten geest, bevrijd van 't ijdel sloven,
Schudt al het wereldsche af, maar draagt dát beeld naar boven,
En drijft, op Gods geleî, met kommerloozen zin,
Uit lager hemel weg, ten hoogren hemel in.
o, Zaligst bovenal, wie, in dat uur van scheiden,
Zijn tol het eerst betaalt en 't eerst verreist van beiden!
Hij voelt de wonde niet, terwijl hij ligt en slaapt,
De hier niet heelbre wond, die tot aan 't weerzien gaapt;
Hij heeft geen kreet van smart om vroeger vreugd te slaken;
Hij had alleen het zoet - het bitter niet te smaken;
Hij heeft geen traan geschreid, die niet werd droog gekust;
Hij weet niet tot wat prijs hij 't eerst van beiden rust!
Dat viel uw trouw te zwaar, door lief noch leed geschonden,
| |
[pagina 97]
| |
Evadné, Iphis kroost, aan Capaneus verbonden!
Dat viel uw trouw te zwaar, toen gij uw gades lijk
Van Thebe keeren zaagt in Argos treurend rijk.
Gij liet den naauwen band, hoe wreed gerekt, niet scheuren,
Maar hieldt hem vast geklemd, al mogt hij grafwaart sleuren;
Gij hingt geen rouwfloers om, tot weduwlijke praal,
Maar trokt het doodskleed aan bij 't lijk van uw gemaal.
Neen, neen! weerhou haar niet, verschrikte drom van magen!
Wat eischt ge een zwakke vrouw te zwaar een last te dragen?
Wat roept uw kreet haar weer en bidt haar opzet af,
Nu zij in 't leven mist, wat zij hervindt in 't graf?
Neen: midden in de vlam, die 't overschot zal sloopen,
Strekt zij haar regten uit, zet zij zich de uitkomst open,
En dringt zich, nevens hem, in dood en leven één,
Van de eigen echtkoets af naar de eigen houtmijt heen.
Zij vliegt den stapel op, waaruit de vonken spatten,
Zij zijgt aan 't ligchaam neer, waar langs de vlammen vatten,
Zij gilt haar adem uit, die in den vuurgloed smoort,
En mengt haar asch met hem, aan wien haar ziel behoort.
God! neig nog eens het oor genadig naar mijn bede!
Ik bad U rust en vreê: Gij gaaft mij rust en vrede;
| |
[pagina 98]
| |
Ik heb om rang noch roem noch blinkend stof en slijk
Maar liefde alleen gesmeekt, en werd in liefde rijk.
'k Heb ieder huislijk heil in 't vol gemoed genoten!
't Is zalig, hemel! ja: het is uit u gevloten!
Verga 't ondankbaar hart, dat, minnende en bemind,
De bron van al zijn vreugd niet in uw liefde vindt!
Maar 'k heb gebeefd, gebeefd! bij 't onverwacht beseffen
Hoe wreed zich 't lot vermaakt met ongeneeslijk treffen,
En zielen, zaam verknocht, verbonden voor altijd,
Van een rukt en verdeelt en 't graf er tusschen splijt.
Dan is de wereld woest met al haar tooververwen;
Dan is de schepping leêg, het leven langzaam sterven,
Het aanzijn hem een straf, op wien die bliksem viel...
God! weer zoo zwaar een slag van mijn te weeke ziel.
Ik smeek geen grijsheid af om op mijn kruin te pronken,
Neen, maar aan 't minnend hart, dat met mij klopt, gezonken,
Te zwijmen aan de borst, waarin ik leef en aâm...
God! smelt mijn jongsten zucht met haren doodsnik zaam!
|
|